lip

zelfst.naamw.

Uitspraak:	[lɪp]
Verbuigingen:	lippen (meerv.)

huidrand om je mond - Lippe (die ~)

bovenlip - Oberlippe je lippen tuiten om iemand een kus te geven - die Lippen spitzen, um jemandem einen Kuss zu geben

aan iemands lippen hangen (=aandachtig luisteren naar wat iemand zegt) - an jemandes Lippen hängen

op iemands lip zitten (=op een hinderlijke manier bij iemand in de buurt zijn) - jemandem auf die Pelle rücken

© K Dictionaries Ltd.

de lip (v)	die Lefze ; die Lippe
de lip (m)	die Lefze ; die Lippe
lip	Fugenkante ; Heft|Lasche ; Lasche

Bronnen: Wikipedia; Trueterm; Wiktionary; Download IATE, European Union, 2017.; SEG




NL: ankerlip
NL: blikje
NL: mond

NL: op zijn lippen bijten DE: sich auf die Lippen beißen
NL: (geen woord) over de lippen krijgen DE: über die Lippen bringen
NL: een lip trekken DE: ein schiefes Maul machen