1. MWB
  2. Vertalen
  3. juichen (NL>DE)
Vertaal
Naar andere talen: • juichen > EN • juichen > ES • juichen > FR
Vertalingen juichen NL>DE

juichen

werkw.
Uitspraak:  [ˈjœyxə(n)]
Verbuigingen:  juichte (verl.tijd ) heeft gejuicht (volt.deelw.)

luid laten horen dat je blij bent - jauchzen , jubeln
Het publiek juichte toen hun team gewonnen had. - Das Publikum jubelte, als sein Team gewonnen hatte.

© K Dictionaries Ltd.

Overige bronnen
juichen (ww.) herausschreien (ww.) ; johlen (ww.) ; jubeln (ww.) ; lautauf schreien (ww.) ; schreien (ww.) ; toben (ww.)
het juichendas jauchzen
juichen frohlocken
Bron: interglot


Voorbeeldzinnen met `juichen`
Voorbeeldzinnen laden....


Synoniemen
NL: joelen
NL: jubelen