het geluk

zelfst.naamw.

Uitspraak:

[xəˈlʏk]

1) gunstige gebeurtenis - Glück (das ~)

Het was een geluk bij een ongeluk dat vrienden ons zagen toen we met pech langs de weg stonden. - Es war ein Glück im Unglück, dass Freunde uns sahen, als wir mit einer Panne am Wegrand standen.

op goed geluk (=zonder plan, met een gokje) - auf gut Glück

je mag van geluk spreken dat... (=het is goed met je afgelopen doordat...) - man kann von Glück sprechen, dass ... Je mag van geluk spreken dat je een helm op had toen je met je brommer viel. - Man kann von Glück sprechen, dass du einen Helm trugst, als du mit deinem Moped hinfielst.

2) gevoel van grote blijheid en harmonie - Glückseligkeit (die ~), Glück (das ~)

Het verliefde stelletje straalde van geluk. - Das verliebte Paar strahlte vor Glück.

© K Dictionaries Ltd.

het geluk

das das glücklich sein ; das Glück ; die Glücklichkeit ; die Glückseligkeit ; der Glücksfall ; die Glücksfälle ; das Schwein ; das unerwartete Glück

Bronnen: interglot; Wikipedia




NL: angst
NL: bof
NL: fortuin
NL: geluk hebbend
NL: gelukkig-zijn
NL: gelukkigheid
NL: hangertje
NL: het gelukkig-zijn
NL: mazzel

NL: zijn geluk beproeven DE: sein Glück versuchen
NL: van geluk mogen spreken DE: von Glück sagen können
NL: het geluk diende hem DE: das Glück war ihm günstig
NL: (het is) meer geluk dan wijsheid DE: mehr Glück als Verstand
NL: geluk ermee! DE: viel Glück!
NL: op goed geluk (af) DE: aufs Geratewohl
NL: bij geluk DE: zum Glück
NL: je moet maar geluk hebben DE: wer das Glück hat führt die Braut heim