uitkijken (ww.)	auf die Gefahr aufpassen (ww.) ; aufpassen (ww.) ; ausschauen (ww.) ; aussehen nach (ww.) ; ausspähen (ww.) ; hüten (ww.) ; sich hüten vor (ww.) ; sich vor Gefahr in acht nehmen (ww.) ; spähen (ww.) ; vorsichtig sein (ww.)
uitkijken (werkw.)	vorsichtig sein
het uitkijken	das Achtgeben ; die Aufmerksamkeit

Bronnen: interglot; Wiktionary




NL: afwachten
NL: attentie
NL: opletten
NL: oppassen
NL: oppassen voor gevaar
NL: opzoeken
NL: snorren
NL: uitzicht hebben
NL: uitzien
NL: uitzien naar

NL: op de tuin uitkijken DE: auf den Garten (hinaus)sehen
NL: (deze kamer) kijkt uit op de tuin DE: (ook) geht auf den Garten
NL: naar een betrekking, naar iemand uitkijken, (zoeken) DE: sich nach einer Stelle, nach einem umsehen, umschauen
NL: (achter, onder iets) komen uitkijken DE: (te voorschijn komen) hervorblicken, hervorgucken
NL: (goed) uitkijken DE: (oppassen) achtgeben
NL: kijk uit! DE: gib acht!, Vorsicht!