[gʀɑs]

1 beauté, élégance - bevalligheid - sierlijkheid - gratie

  'marcher avec grâce'
  elegant lopen

2 ce que l'on accorde à ··· - welwillendheid - gunst

  'Faites-moi la grâce de venir.'
  Wees zo welwillend te komen.

  faire ··· de bonne/mauvaise grâce
   (= faire ··· volontiers/sans envie) - iets graag / met tegenzin doen

3 fait d'annuler la peine d'un prisonnier - gratie

  'demander la grâce présidentielle'
  een gratieverzoek indienen bij de president

4   faire grâce de
ne pas donner, éviter ··· à ··· - iemand iets besparen

  'Il m'a fait grâce de ses plaisanteries.'
  Hij heeft me zijn grapjes bespaard.
© K Dictionaries Ltd.

grâce (v)	het heil ; het zegenen ; de zegen (v) ; de voorspoed (m) ; de verschoning (v) ; de vergiffenis (v) ; de vergeving (v) ; pardon (znw.) ; het mededogen ; de lieftalligheid (v) ; de lieflijkheid (v) ; de gunst (v) ; de gratie (v) ; de genade ; de elegantie (v) ; de dienst (m) ; de bevalligheid (v) ; de begenadiging (v) ; de barmhartigheid (v)
la grâce	de sierlijkheid
grâce	respijt

Bronnen: interglot; Wikipedia; ICT-Woordenboek; Trueterm




FR: absolution
FR: absoudre
FR: aménité
FR: amnistie
FR: attrait
FR: aumône
FR: beauté
FR: bénédiction
FR: bienfait
FR: bonté

FR: bonnes grâces NL: welwillendheid
FR: être en grâce auprès de quelqu'un. NL: bij iemand in de gunst staan
FR: coup de grâce NL: genadeslag
FR: de grâce! NL: alsjeblieft!
FR: faire grâce de NL: schenken
FR: de bonne grâce NL: gewillig
FR: de mauvaise grâce NL: met tegenzin
FR: actions de grâce NL: dankgebed
FR: grâce à  NL: dankzij
FR: grâce à  Dieu NL: goddank
FR: rendre grâce(s) NL: dank weten, dank zeggen