Vertalingen fléchir FR>NL
[fleʃiʀ]1 plier - buigen
'fléchir les genoux'
zijn knieën buigen[fleʃiʀ]1 plier - doorbuigen
'une poutre qui fléchit'
een balk die doorbuigt2 céder, ne plus résister - zwichten - toegeven
'Je ne fléchirai pas.'
Ik zal niet zwichten.3 diminuer, baisser - afnemen - dalen
'Les prix fléchissent.'
De prijzen dalen.© K Dictionaries Ltd.Overige bronnen
fléchir (ww.) | doorbuigen (ww.) ; doorzakken (ww.) ; eer betuigen (ww.) ; krombuigen (ww.) ; krommen (ww.) ; omknikken (ww.) ; uitwringen (ww.) ; wringen (ww.) |
fléchir | buigen |
Bronnen: interglot; ICT-Woordenboek
Voorbeeldzinnen met `fléchir`

Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
FR: apaiserFR: apitoyerFR: attendrirFR: céderFR: désarmerFR: ébranlerFR: émouvoirFR: faiblirFR: flancherFR: gagner