Vertaal
Naar andere talen: • faucher > DEfaucher > ENfaucher > ES
Vertalingen faucher FR>NL
[foʃe]

1 couper - maaien

  'faucher l'herbe'
  het gras maaien


2 faire tomber - omverrijden

  'Une voiture a fauché un piéton.'
  Een auto heeft een voetganger omvergereden/geschept.


3 voler - jatten

  'On lui a fauché son porte-monnaie.'
  Zijn/haar portemonnee is gejat.

© K Dictionaries Ltd.

Overige bronnen
faucher (ww.) afbedelen (ww.) ; afpakken (ww.) ; aftroggelen (ww.) ; bietsen (ww.) ; grissen (ww.) ; maaien (ww.) ; neervlijen (ww.) ; oogsten (ww.) ; vervreemden (ww.)
Bronnen: interglot; Wikipedia


Voorbeeldzinnen met `faucher`
Voorbeeldzinnen laden....


Synoniemen
FR: abattre
FR: anéantir
FR: coucher
FR: couper
FR: détruire
FR: marauder
FR: moissonner
FR: prendre
FR: renverser
FR: tondre