Vertalingen vivre FR>NL
[vivʀ]1 être en vie, exister - leven
'avoir la joie de vivre'
levensvreugde hebben2 passer sa vie d'une certaine façon - wonen
'vivre seul'
alleen wonen
'vivre à la campagne'
op het platteland wonen3 avoir ce qu'il faut pour se nourrir, se loger - leven
'travailler pour vivre'
werken om te leven
'De quoi vit-il ?'
Waar leeft hij van?[vivʀ]1 traverser une période - beleven
'vivre des jours heureux'
een gelukkige tijd hebben
'Il a mal vécu son divorce.'
Hij heeft zijn scheiding moeilijk kunnen verwerken.© K Dictionaries Ltd.Overige bronnen
vivre (ww.) | beleven (ww.) ; bestaan (ww.) ; doormaken (ww.) ; ervaren (ww.) ; existeren (ww.) ; gewaarworden (ww.) ; leven (ww.) ; logeren (ww.) ; meemaken (ww.) ; ondervinden (ww.) ; resideren (ww.) ; verblijven (ww.) ; voelen (ww.) ; wonen (ww.) ; zijn (ww.) |
vivre | samenleven |
Bronnen: interglot; ICT-Woordenboek
Voorbeeldzinnen met `vivre`

Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
FR: logerUitdrukkingen en gezegdes
FR: vive ...!, vivent ...!
NL: leve!FR: être facile à
vivre
NL: een gemakkelijk humeur hebbenFR: vivre au jour le jour
NL: van de hand in de tand levenFR: savoir
vivre
NL: zich gemakkelijk bewegenFR: qui vivra verra
NL: de tijd zal het lerenFR: le
vivre et le couvert
NL: kost en inwoning