zelfst.naamw.
En los negocios hay que tener vista. - Bij het zakendoen moet men inzicht hebben. |
a la vista (=en un lugar que es perceptible) - zichtbaar
Dejo las llaves a la vista porque nunca las encuentro cuando voy a salir. - Ik laat de sleutels op een zichtbare plaats liggen want ik kan ze nooit vinden als ik wegga.
|
a simple (o primera) vista (=sin fijarse mucho, según la primera impresión) - op het eerste gezicht
A simple vista se notaba que el alumno no había estudiado. - Op het eerste gezicht was het te merken dat de leerling niet had gestudeerd.
|
con vistas a (=con intención de hacer lo que se expresa) - met het oog op
Con vistas a solucionar el conflicto, nombraron a un intermediario. - Met het oog op het conflicht hebben ze een bemiddelaar aangewezen.
|
en vista de (=teniendo en cuenta lo que se expresa) - gelet op
En vista de su conducta la dirección del club decidió suspenderlo. - Gelet op zijn gedrag heeft de directie van de club besloten om hem te schorsen.
|
hacer la vista gorda (=simular una persona no darse cuenta de algo que debe denunciar) - door de vingers zien
Debes dejar de hacer la vista gorda y apañar los errores de tu hijo. - Je moet hem niet door de vingers blijven zien en de fouten van je zoon blijven verbergen.
|
¡hasta la vista! (=expresión que se usa para despedirse de una persona) - tot ziens!
¡Hasta la vista amigo! Espero verte pronto. - Tot ziens vriend! Ik hoop je snel weer te zien.
|
perder de vista (=perder el contacto visual con una persona o cosa) - uit het oog verliezen
Debes seguirlos sin perderlos de vista porque nosotros no sabemos la dirección. - Je moet ze achtervolgen zonder ze uit het oog te verliezen want wij weten het adres niet.
|
saltar a la vista (=ser una cosa evidente) - overduidelijk zijn
Sus intenciones saltan a la vista. - Zijn bedoelingen zijn overduidelijk.
|
volver la vista (=recordar un momento pasado) - terugblikken
Volvió la vista y encontró que había sido feliz. - Hij keek terug en kwam er achter dat hij gelukkig was geweest.
|