Vertalingen sufrir ES>NL
I sufrir
werkw.
1) experimentar una persona daño o malestar físico o moral -
lijden Sufre el escarnio de sus compañeros de trabajo. - Hij lijdt onder de spot van zijn collega´s van het werk. |
2) experimentar una cosa daño o perjuicio -
ondervinden La empresa sufrió los efectos de la crisis económica. - Het bedrijf heeft de gevolgen van de economische crisis ondervonden. |
3) experimentar alguien o algo un cambio en su desarrollo -
ondergaan En la adolescencia el cuerpo sufre cambios vertiginosos. - In de pubertijd ondergaat het lichaam duizelingwekkende veranderingen. |
4) tolerar a una persona o cosa molesta o desagradable -
verdragen Me cansé de sufrir sus desaires. - Ik heb er genoeg van om zijn beledigingen te verdragen. |
5) soportar una cosa el peso o la acción de otra -
ondergaan Todo cuerpo sufre la fuerza de la gravedad. - Ieder lichaam ondergaat de zwaartekracht. |
II sufrir
werkw.
experimentar dolor físico o moral -
lijden aan Sufre una afección cardíaca. - Hij lijdt aan een hartaandoening. |
III sufrir
werkw.
1) sentir preocupación por una causa determinada -
lijden Sufre mucho por no tener noticias de su hijo. - Hij lijdt er zwaar onder dat hij geen nieuws van zijn zoon heeft. |
2) estar afectada una parte del cuerpo por un dolor o enfermedad -
last hebben Sufría de los huesos. - Hij heeft last van zijn botten. |
© K Dictionaries Ltd.Overige bronnen
sufrir (ww.) | doorleven (ww.) ; doorstaan (ww.) ; gebukt gaan onder (ww.) ; lijden (ww.) ; onverlangd krijgen (ww.) ; opdoen (ww.) ; oplopen (ww.) ; torsen (ww.) ; verdragen (ww.) ; verduren (ww.) ; verteren (ww.) |
Bron: interglot
Voorbeeldzinnen met `sufrir`

Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
ES: adquirirES: aguantarES: alcanzarES: cogerES: comerseES: consumirES: corroerES: corroerseES: desaparecerES: descomponerse