Vertalingen fumar ES>NL
I fumar
werkw.
aspirar y exhalar el humo producido por la combustión de una sustancia herbácea preparada como cigarrillo -
roken | Se fueron al salón a fumar. - Ze zijn naar de zaal gegaan om te roken. |
II fumarse
werkw.
consumir los bienes propios o ajenos -
opmaken | Se fumó la herencia en dos semanas. - Hij heeft de erfenis in twee weken opgemaakt. |
© K Dictionaries Ltd.Overige bronnen
| fumar (ww.) | dampen (ww.) ; oproken (ww.) ; roken (ww.) ; tabak roken (ww.) |
Bron: interglot
Voorbeeldzinnen met `fumar`
Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
ES: ahumarES: consumirES: exhalarES: humearES: terminar
