1 done, said, finished etc in a short time: “a quick trip into town.”
vlug

2 moving, or able to move, with speed: “He's a very quick walker”
snel

3 doing something, able to do something, or done, without delay; prompt; lively: “He is always quick to help”
vlug
quickly: “quick-frozen food.”
snel-

'quickly (Bijwoord)

vlug

'quicken (Werkwoord)

to make or become quicker: “He quickened his pace.”
versnellen

'quickness (Zelfstandig naamwoord)

vlugheid

'quicklime (Zelfstandig naamwoord)

lime which has not been mixed with water.
ongebluste kalk

'quicksands (noun plural)

(an area of) loose, wet sand that sucks in anyone or anything that stands on it.
drijfzand

'quicksilver (Zelfstandig naamwoord)

mercury.
kwikzilver

'quick-'tempered (Bijvoeglijk naamwoord)

easily made angry.
opvliegend

'quick-'witted (Bijvoeglijk naamwoord)

thinking very quickly: “a quick-witted policeman.”
snel reagerend

'quick-'wittedly (Bijwoord)

snel reagerend

'quick-'wittedness (Zelfstandig naamwoord)

snel reactievermogen
© K Dictionaries Ltd.

quick

gevat ; vlot ; snelvoetig ; snel ; snedig ; schielijk ; oplettend ; lichtvoetig ; ineens ; gezwind ; gewiekst ; gehaaid ; gauw ; direct ; bruusk ; alert ; haastig ; vlug ; spoedig ; ras ; rap ; kort

Bronnen: interglot; Wakefield genealogy pages; MWB




EN: breakneck
EN: early
EN: expeditious
EN: express
EN: fast
EN: hasty
EN: high-speed
EN: hurried
EN: immediate
EN: prompt

EN: quick lime NL: ongebluste kalk
EN: quick temper NL: opvliegend van aard
EN: quick wits NL: gevatheid
EN: he is quick at figures NL: hij kan goed rekenen
EN: quick with child NL: zwanger en al leven voelend
EN: the quick and the dead NL: de levenden en de doden
EN: bite one's nails to the quick NL: z'n nagels afbijten tot op het leven
EN: cut to the quick NL: diep krenken
EN: he is a conservative to the quick NL: hij is door en door conservatief