1 the reason for doing something; the aim to which an action etc is directed: “What is the purpose of your visit?”
bedoeling

2 the use or function of an object: “The purpose of this lever is to stop the machine in an emergency.”
functie

3 determination: “a man of purpose.”
vastberadenheid

'purposeful (Bijvoeglijk naamwoord)

having a definite purpose: “with a purposeful look on his face.”
vastberaden

'purposefully (Bijwoord)

vastberaden

'purposeless (Bijvoeglijk naamwoord)

having no purpose: “purposeless destruction.”
zinloos

'purposely (Bijwoord)

intentionally: “He did it purposely to attract my attention.”
opzettelijk

'purpose-'built (Bijvoeglijk naamwoord)

made or built for a particular need or purpose: “People who use wheelchairs sometimes live in purpose-built houses.”
speciaal gebouwd

on purpose

intentionally: “Did you break the cup on purpose?”
met opzet

serve a purpose

to be useful in some way.
ergens toedienen

to no purpose

with no useful results.
tevergeefs
© K Dictionaries Ltd.

the purpose	de bedoeling (v) ; de betekenis (v) ; het doel ; het doeleinde ; het doelwit ; de inhoud (m) ; de intentie ; het nut ; de reden (v) ; de zin (m)
purpose	doelstelling ; honk ; strekking ; wit

Bronnen: interglot; Wakefield genealogy pages; MWB; Vlietstra




EN: aim
EN: end
EN: goal
EN: intention
EN: job
EN: meaning
EN: objective
EN: occupation
EN: role
EN: target

EN: it serves my purpose NL: het beantwoordt aan mijn doel
EN: for that purpose NL: met dat doel
EN: of purpose, on purpose NL: opzettelijk
EN: of set purpose NL: welbewust, opzettelijk
EN: to the purpose NL: ter zake dienende, toepasselijk
EN: to some purpose NL: met enig succes
EN: to no purpose NL: zonder resultaat
EN: a novel with a purpose NL: tendensroman