Vertaal
Naar andere talen: • Trennen > ENTrennen > ESTrennen > FR
Vertalingen Trennen DE>NL

I trennen

werkw.
Uitspraak:  [ˈtrɛnən]

1) eine Grenze darstellen - scheiden
Eine hohe Mauer trennt die beiden Grundstücke. - Een hoge muur scheidt beide percelen van elkaar.

2) voneinander, aus einer Verbindung lösen - scheiden
ein Kind von der Mutter trennen - een kind van zijn moeder scheiden
den Knopf von der Jacke trennen - de knoop van zijn jas halen

3) beim Schreiben in Silben zerlegen taalkunde - afbreken
Wie trennt man „beobachten‟? - Hoe moet je "beoordelen" afbreken?
An dieser Stelle hast du richtig / falsch getrennt. - Hier heb je goed / fout afgebroken.

4) unterscheiden, einzeln betrachten - uit elkaar houden
Wir müssen diese beiden Begriffe sauber trennen. - Wij moeten deze twee begrippen goed uit elkaar houden.

5) weggehen, auseinandergehen - afscheid nemen
Es fiel ihm schwer, sich von uns zu trennen und heimzufahren. - Hij vond het moeilijk om van ons te afscheid te nemen en naar huis te rijden.
Wir haben uns erst am Bahnhof getrennt. - Wij hebben pas op het station afscheid genomen.
Die beiden Mannschaften trennten sich 2 : 0. - De beide teams gingen met 2 : 0 uit elkaar.

6) eine Partnerschaft beenden - scheiden
Meine Eltern wollen sich trennen. - Mijn ouders zijn van plan te gaan scheiden.
Sie hat sich letztes Jahr von ihrem Mann getrennt. - Zij is het afgelopen jaar van haar man gescheiden.

7) etw. weggeben - afstand doen
Sie kann sich nur schwer von alten Sachen trennen. - Zij vindt het moeilijk om van oude spullen afstand te doen.


II die Trennung

zelfst.naamw.
Uitspraak:  [ˈtrɛŋ]
Verbuigingen:  Trennung , Trennungen

deel van de uitdrukking: scheiding
eine präzise Trennung von Fakten und Fiktion - een exacte scheiding van feiten en fictie
Seit der Trennung von seiner Frau geht es ihm besser. - Sinds de scheiding met zijn vrouw gaat het met hem beter.
die Regeln der Silbentrennung - de regels voor het afbreken van woorden

© K Dictionaries Ltd.

Overige bronnen
trennen (ww.) uit elkaar vallen (ww.) ; ontwarren (ww.) ; opdelen (ww.) ; opheffen (ww.) ; opsplitsen (ww.) ; scheiden (ww.) ; separeren (ww.) ; splitsen (ww.) ; stukmaken (ww.) ; uit de war halen (ww.) ; uit elkaar gaan (ww.) ; uit elkaar halen (ww.) ; ontrafelen (ww.) ; uiteengaan (ww.) ; uiteenhalen (ww.) ; uiteenvallen (ww.) ; uitpluizen (ww.) ; uitrafelen (ww.) ; uitsplitsen (ww.) ; uitvezelen (ww.) ; uitzoeken (ww.) ; van elkaar gaan (ww.) ; verbreken (ww.) ; verbrijzelen (ww.) ; ontraadselen (ww.) ; afbreken (ww.) ; afscheiden (ww.) ; afsplitsen (ww.) ; afzonderen (ww.) ; beëindigen (ww.) ; delen (ww.) ; desintegreren (ww.) ; detacheren (ww.) ; forceren (ww.) ; isoleren (ww.) ; loskoppelen (ww.) ; loskrijgen (ww.) ; losmaken (ww.) ; loswerken (ww.) ; ontbinden (ww.)
Trennen afsluiting ; zagen ; verbreking ; uitschakelen ; scheiding ; scheiden ; doorslijpen ; afzetten
Bronnen: interglot; Download IATE, European Union, 2017.; SEG


Voorbeeldzinnen met `Trennen`
Voorbeeldzinnen laden....


Synoniemen
DE: abbrechen
DE: Abkoppeln
DE: Absondern
DE: abspalten
DE: Abtrennen
DE: anbrechen
DE: aufbinden
DE: aufgliedern
DE: aufhaken
DE: aufknoten

Uitdrukkingen en gezegdes
DE: sich trennen NL: scheiden, uiteengaan