stehen

werkw.

Uitspraak:

[ˈʃteːən]

1) sich in aufrechter Haltung irgendwo befinden - staan

unter der Dusche stehen - onder de douche staan im Stehen essen - staand eten Er stand direkt vor mir. - Hij stond recht voor mij. Sie stand knietief im Wasser. - Zij stond tot haar knieën in het water. Die anderen setzten sich, aber Paul blieb stehen. - De anderen gingen zitten maar Paul bleef staan.

2) sich (mit relativ großer Ausdehnung nach oben) irgendwo befinden - staan

Kerzen standen auf dem Tisch. - Er stonden kersen op de tafel. Bei dem Erdbeben blieb kaum ein Gebäude stehen. - Er bleef amper een gebouw overeind staan bij de aardbeving. Lass ruhig alles stehen, ich räume die Einkäufe dann weg. - Laat alles maar staan ik ruim de boodschappen wel op. Ich hab noch zwei Kisten Bier im Keller stehen. - Ik heb nog twee kratten bier in de kelder staan.

etw. stehen lassen (=nicht aufessen) - iets laten staan

etw. steht und fällt mit jemandem / etw. (=etw. ist von jemandem / etw. abhängig) - iets staat of valt met iemand / iets Der ganze Plan steht und fällt damit, ob er mitmacht. - Het hele plan staat of valt of hij meedoet.

3) nicht in Bewegung sein - stilstaan

Bitte erst aussteigen, wenn der Zug steht! - Alstublieft, pas uitstappen als de trein stil staat! Der Wagen kam nach ein paar Metern zum Stehen. - De auto kwam na een paar meter tot stilstand. Sie ließ mich einfach vor der Tür stehen. - Zij liet mij gewoon voor de deur staan.

stehen bleiben (=nicht anfangen, sich zu bewegen) Antoniem: losgehen - staan blijven Egal, was ich machte, der Esel blieb wie angewurzelt stehen. - Ongeacht wat ik deed, de ezel bleef stil staan alsof hij wortel had geschoten.

4) am Himmel zu sehen sein - staan

Die Sonne steht schon tief, es wird Abend. - De zon staat al laag, het wordt avond.

5) eine Fläche bedecken - staan

Auf der Wiese stand das Wasser zehn Zentimeter hoch. - Op het weiland stond het water tien centimeter hoog.

etw. steht jemandem bis oben / bis hierhin (=jemand will etw. nicht mehr ertragen) - iets komt bij iemand tot zijn neus

6) irgendwo geschrieben, gedruckt sein - staan

Was steht darüber in der Zeitung? - Wat staat daarover in de krant? Du stehst nicht auf der Liste. - Je staat niet op de lijst. Kannst du lesen, was da steht? - Kun jij lezen wat daar staat?

7) sich in einem bestimmten Zustand, einer Situation befinden - staan

Jetzt stehen wir vor einem Problem. - Nu staan wij voor een probleem. Die Firma steht kurz vor dem Konkurs. - Het bedrijf is dicht bij een faillissement. Auf welcher Note / Wie stehst du in Physik? - Wat voor punt heb jij voor natuurkunde? / Hoe sta jij ervoor bij natuurkunde? Sie steht unter Mordverdacht. - Hij wordt verdacht van moord. Unsere Erfolgsaussichten stehen gut. - Onze kansen op succes staan er goed voor. Die Chancen stehen fünfzig zu fünfzig. - De kansen staan vijftig tegen vijftig.

Wie stehts mit ...? (=) - Hoe gaat het met ...? Und, wie stehts mit deinem Studium? - En, hoe gaat het me je studie?

um jemanden / etw. steht es gut / schlecht / ... (=jemand / etw. ist in gutem / schlechtem / ... Zustand) - het gaat met iemand goed / slecht / ... Es steht nicht zum Besten um seine Gesundheit. - Het gaat niet goed met zijn gezondheid.

8) einen bestimmten Punktestand erreicht haben ^sport - staan

Zur Halbzeit stand es drei zu zwei für Bochum. - In de eerste helft stond het drie tegen twee voor Bochum.

9) fertig, vorbereitet sein - af zijn

Steht der Vortrag schon oder musst du noch daran arbeiten? - Is het voorstel al af of moet er nog aan worden gewerkt?

10) deel van de uitdrukking:

auf etw. stehen (=einen bestimmten Wert o. Ä. anzeigen) - staat erst fahren, wenn die Ampel auf Grün steht - pas gaan rijden als het verkeerslicht op groen staat

auf jemanden / etw. stehen (=eine Vorliebe für jemanden / etw. haben) - weg zijn van iemand Sag ihr doch, dass du auf sie stehst! - Zeg haar toch dat je helemaal weg bent van haar!

für etw. stehen (=ein Symbol für etw. sein) - ergens voor staan Wofür steht diese Abkürzung? - Waarvoor staat deze afkorting?

hinter etw. stehen (=der verborgene Urheber von etw. sein) - erachter steken Wer steht hinter diesen Anschlägen? - Wie zit er achter deze aanslagen?

hinter / zu jemandem stehen (=zu jemandem halten, ihn unterstützen) - achter iemand staan Ganz egal, was passiert, ich stehe zu dir. - Wat er ook gebeurt ik sta achter je.

hinter / zu etw. stehen (=sich zu etw. bekennen) - bekennen Ich stehe zu meinen Fehlern. - Ik beken mijn fouten.

über etw. stehen (=so selbstbewusst sein, dass man sich über etw. nicht ärgert) - ergens boven staan Ich stehe über solchen kleinlichen Streitereien. - Ik sta boven zulke kleine ruzietjes.

irgendwie zu jemandem / etw. stehen (=eine bestimmte Einstellung zu jemandem / etw. haben) - ergens op een bepaalde wijze in staan Wie stehen Sie zum geplanten U-Bahn-Bau? - Wat is uw mening over de geplande bouw van de metro?

11) deel van de uitdrukking:

jemandem stehen (=an jemandem gut aussehen) - goed staan

© K Dictionaries Ltd.

stehen (ww.)

staan (ww.)

Bron: interglot




DE: aufrecht stehen
DE: gelegen sein
DE: geradestehen
DE: hinlegen
DE: kleiden
DE: legen
DE: liegen
DE: niederlegen
DE: passen zu
DE: sein

DE: auf etwas stehen NL: (ook) een voorliefde voor iets hebben
DE: auf dem Sprunge stehen NL: op het punt staan
DE: für einen stehen NL: voor iemand opkomen
DE: bei einem in Arbeit stehen NL: bij iemand in dienst zijn, werken
DE: ins Haus stehen NL: te wachten staan, ophanden zijn
DE: zu Gebote stehen NL: ten dienste staan
DE: einem Rede und Antwort stehen NL: iemand rekenschap geven
DE: Schlange stehen NL: in de rij, file staan
DE: es steht bei Ihnen NL: het hangt van u af
DE: es steht schlecht um die Sache NL: het is slecht met de zaak gesteld
DE: ich stehe für den Schaden NL: ik sta voor de schade in
DE: ich stehe zu meinem Bruder NL: ik sta aan de zijde van mijn broer
DE: tun was in seinen Kräften steht NL: doen wat in zijn macht ligt, wat men kan
DE: es steht zu erwarten NL: het is te verwachten
DE: sich mit einem gut stehen NL: het goed met iemand kunnen vinden
DE: ich stehe mich gut NL: het gaat mij goed
DE: sich auf ein bestimmtes Einkommen stehen NL: een bepaald inkomen hebben
DE: stehenden Fußes NL: op staande voet