schließen

werkw.

Uitspraak:

[ˈʃliːsən]

1) bewirken, dass etw. nicht mehr offen ist - sluiten

Würdest du bitte das Fenster schließen? - Zou je alsjeblieft het raam willen sluiten? Den Weg finde ich mit geschlossenen Augen. - De weg vind ik met mijn ogen dicht.

2) vorübergehend nicht mehr zugänglich sein - sluiten

Um wie viel Uhr schließt die Bank? - Hoe laat sluit de bank?

3) den Betrieb einstellen, aufgeben - sluiten

Das Lokal musste leider schließen / geschlossen werden. - Het café moest helaas sluiten / worden gesloten.

4) mit einem Schloss dafür sorgen, dass jemand / etw. in einem Raum bleibt - opsluiten

jemanden / sich in ein Zimmer schließen - iemand / zich in een kamer opsluiten die Wertsachen in einen Safe schließen - de waardevolle spullen in een safe opbergen

5) sich so bewegen, dass ein Raum nicht mehr offen, das Innere nicht mehr sichtbar ist - sluiten

Die Tür schloss sich hinter ihr. - De deur ging achter haar dicht. Die Blüten haben sich bereits geschlossen. - De bloesems zijn al gesloten.

6) sich so bewegen, dass ein Raum nicht mehr offen ist - sluiten

Vorsicht, die Türen schließen automatisch. - Let op, de deuren sluiten automatisch.

gut / schlecht / ... schließen (=im geschlossenen Zustand dicht / nicht dicht sein) - goed / slecht sluiten Die Tür schließt nicht richtig. - De deur sluit niet goed.

7) füllen, verschwinden lassen - (af)sluiten
8) beenden - (af)sluiten

Er schloss mit den Worten: ... - Hij sloot af met de woorden: ...

9) sich auf etw. einigen - afsluiten

Welcher Pfarrer hat die Ehe geschlossen? - Welke priester heeft het huwelijk afgesloten? mit jemandem Frieden / Freundschaft schließen - met iemand vrede / vriendschap sluiten

10) aus etw. ableiten, als gültig annehmen - afleiden

Aus seinem Verhalten kann man schließen, dass er nervös ist. - Men kan uit zijn houding afleiden dat hij nerveus is.

von sich auf andere schließen (=annehmen, dass für andere das Gleiche zutrifft wie für einen selbst) - anderen naar zichzelf beoordelen

© K Dictionaries Ltd.

schließen (ww.)	sluiten (ww.) ; dichtgaan (ww.) ; dichtklappen (ww.) ; dichtknopen (ww.) ; dichtstoppen (ww.) ; dichtvallen (ww.) ; eindigen (ww.) ; gaten stoppen (ww.) ; grendelen (ww.) ; locken (ww.) ; dichten (ww.) ; stoppen (ww.) ; toedoen (ww.) ; toemaken (ww.) ; toetrekken (ww.) ; toevallen (ww.) ; toevoegen (ww.) ; vereffenen (ww.) ; verrekenen (ww.) ; zich sluiten (ww.) ; dichtdraaien (ww.) ; afbetalen (ww.) ; afleiden (ww.) ; afrekenen (ww.) ; beslissen (ww.) ; besluiten (ww.) ; bijsluiten (ww.) ; borgen (ww.) ; breeuwen (ww.) ; concluderen (ww.) ; deduceren (ww.) ; dicht maken (ww.)
das Schließen	de sluiting (v) ; het dichtmaken ; de afsluiting (v)
schließen	afsluiten ; sluiten ; sloten ; infereren ; gesloten

Bronnen: interglot; Wikipedia; Diving dictionary; Download IATE, European Union, 2017.; Antiquarian Dictionary




DE: abdichten
DE: abschliessen
DE: beenden
DE: beendigen
DE: dichten
DE: enden
DE: siegeln
DE: verriegeln
DE: versiegeln
DE: vorziehen

DE: schließen auf NL: besluiten tot, concluderen tot
DE: daraus schließe ich NL: daaruit maak ik op, concludeer ik
DE: geschlossen NL: (ook) unaniem
DE: geschlossene Ortschaft NL: bebouwde kom