I schaukeln

werkw.

Uitspraak:

[ˈʃaukəln]

1) auf einer Schaukel o. Ä. hin- u. herschwingen - schommelen

Die Kinder schaukeln im Garten. - In de tuin schommelen de kinderen.

2) sich wiegend oder schwingend bewegen - schommelen

Unser Boot schaukelte bedrohlich. - Onze boot schommelde onheilspellend. Die Zweige schaukelten im Wind. - De takken bewegen in de wind.

3) deel van de uitdrukking:

jemanden / etw. schaukeln (=in den Armen, in einer Wiege o. Ä. hin- und herbewegen) - wiegen ein Kind in den Schlaf schaukeln - een kind in slaap wiegen

Wir werden das Kind / die Sache schon schaukeln! (=wir werden eine Lösung finden) - we zullen wel een oplossing vinden

II das Schaukelpferd

zelfst.naamw.

Uitspraak:	[ˈʃaukəlpfeːɐt]
Verbuigingen:	Schaukelpferd(e)s , Schaukelpferde

deel van de uitdrukking: hobbelpaard

III der Schaukelstuhl

zelfst.naamw.

Uitspraak:	[ˈʃaukəlʃtuːl]
Verbuigingen:	Schaukelstuhl(e)s , Schaukelstühle

deel van de uitdrukking: schommelstoel
© K Dictionaries Ltd.

schaukeln (ww.)	lappen (ww.) ; wiegen (ww.) ; wiegelen (ww.) ; wiebelen (ww.) ; slingeren (ww.) ; schommelen (ww.) ; opruimen (ww.) ; leveren (ww.) ; laten hobbelen (ww.) ; iemand iets flikken (ww.) ; heen en weer zwaaien (ww.) ; golven (ww.) ; flikken (ww.) ; dobberen (ww.) ; deinen (ww.) ; afruimen (ww.) ; afdekken (ww.)
die Schaukeln	de schommels

Bron: interglot




DE: abblenden
DE: abdecken
DE: abmontieren
DE: abnehmen
DE: abschirmen
DE: abziehen
DE: Anstellen
DE: aufhellen
DE: ausverkaufen
DE: baumeln

DE: wir werden das Kind schon schaukeln NL: wij zullen dat varkentje wel wassen