I mächtig

bijv.naamw.

Uitspraak:

[ˈmɛçtɪç]

1) mit viel Macht - machtig

die Mächtigen - de machtigen

2) deel van de uitdrukking:

einer Sache mächtig sein (=etw. können, beherrschen) - iets beheersen, iets onder controle hebben Er ist unserer Sprache nicht mächtig. - Hij is onze taal nog niet machtig.

3) groß und beeindruckend, gewaltig - machtig
4) intensiv, stark - machtig

II mächtig

bijwoord
deel van de uitdrukking: zeer

Er hat sich mächtig ins Zeug gelegt. - Hij heeft zich zeer ingespannen. mächtig stolz sein - zeer trots zijn

© K Dictionaries Ltd.

mächtig

geducht ; krachtig ; machtig

Bronnen: interglot; Download IATE, European Union, 2017.




DE: kräftig
DE: stark

DE: eines Dinges mächtig sein NL: iets machtig zijn
DE: seiner selbst nicht mehr mächtig sein NL: zichzelf niet meer meester zijn