1. MWB
  2. Vertalen
  3. läuten (DE>NL)
Vertaal
Naar andere talen: • läuten > EN • läuten > ES • läuten > FR
Zie ook: lauten

Vertalingen läuten DE>NL

läuten

werkw.
Uitspraak:  [ˈlɔytən]

1) Töne von sich geben - bellen , luiden
Die Glocken läuten täglich um 12 Uhr. - De klokken luiden dagelijks om 12.00 uur.
Geh nicht ran, wenn das Telefon läutet. - Neem niet op als de telefoon rinkelt.

2) sie bewegen, damit sie Töne von sich gibt - bellen , luiden
Der Pfarrer läutete die Glocken. - De pastoor luidde de klokken.

3) auf die Klingel drücken - bellen
Er läutete, aber keiner machte auf. - Hij belde maar er deed niemand open.
uitdrukking es läutet

© K Dictionaries Ltd.

Overige bronnen
läuten (ww.) aanbellen (ww.) ; bellen (ww.) ; bonzen (ww.) ; klank voortbrengen (ww.) ; klinken (ww.) ; klokluiden (ww.) ; luiden (ww.)
Bron: interglot


Voorbeeldzinnen met `läuten`
Voorbeeldzinnen laden....


Synoniemen
DE: bimmeln
DE: die Glocke läuten
DE: die Sterbeglocke läuten
DE: die Totenglocke läuten
DE: erklingen lassen
DE: klingen
DE: losgehen
DE: rappeln
DE: tönen