Vertalingen Leben DE>NL
leben
werkw.
1) als Lebewesen existieren, am Leben sein -
leven Seine Großeltern leben noch. - Zij grootouders leven nog. Sie hat nicht mehr lange zu leben. - Zij heeft niet lang meer te leven. |
Es lebe jemand / etw.! (=verwendet, um Menschenmengen anzufeuern) - lang leve
Es lebe die Freiheit! - Lang leve de vrijheid!
|
2) auf der Welt sein -
leven Der Autor lebte im 16. Jahrhundert. - De schrijver leefde in de 16e eeuw. |
3) wohnen -
wonen Er lebt seit zwei Jahren in Hannover - Hij woont sinds twee jaar in Hannover. Das Kind lebt bei seinem Vater. - Het kind woont bij zijn vader. |
4) deel van de uitdrukking: irgendwie leben (=seine Existenz in bestimmter Weise gestalten) - leven
Sie lebt sehr gesund / sparsam / zurückgezogen. - Hij leeft heel gezond / zuinig / teruggetrokken.
|
Lebe wohl! (=Abschiedsgruß) - Vaarwel!
|
5) deel van de uitdrukking: von etw. leben (=etw. essen) - leven
Er lebt nur von Brot und Wasser. - Hij leeft alleen op water en brood.
|
6) deel van de uitdrukking: für jemanden / etw. leben (=seine Existenz jemandem / einer Sache widmen) - leven
Er lebt nur für seinen Beruf / seine Familie. - Hij leeft alleen voor zijn werk / zijn gezin.
|
7) gestalten, irgendwie verbringen -
leven Sie lebt jetzt ihr eigenes Leben. - Zij leidt nu haar eigen leven. Er lebt ein sehr einsames Leben. - Hij leidt een zeer eenzaam leven. |
8) deel van de uitdrukking: praktiseren Du musst deine Ideale auch leben! - Je moet je idealen ook uitoefenen! |
© K Dictionaries Ltd.Overige bronnen
leben (ww.) | gezeten zijn (ww.) ; zetelen (ww.) ; wonen (ww.) ; verblijven (ww.) ; rondhangen (ww.) ; resideren (ww.) ; onderdak verschaffen (ww.) ; onderdak verlenen (ww.) ; onderdak geven (ww.) ; onderbrengen (ww.) ; logeren (ww.) ; iemand huisvesten (ww.) ; huizen (ww.) ; huisvesten (ww.) ; herbergen (ww.) ; gevestigd zijn (ww.) ; existeren (ww.) ; accommoderen (ww.) |
die Leben | het zijn ; het leventje ; de levensweg (m) ; de levenswandel (m) ; de levensloop (m) ; de levensgeschiedenis (v) ; de levens ; het leven ; de existentie (v) ; het bestaan |
das Leben | het aanzijn ; het hachje |
Bronnen: interglot; Wikipedia
Voorbeeldzinnen met `Leben`

Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
DE: akkomodierenDE: am Leben seinDE: beherbergenDE: bestehenDE: bestehtDE: daseinDE: einquartierenDE: ExistenzDE: existierenDE: FortbestehenUitdrukkingen en gezegdes
DE: in den Tag hinein
leben
NL: er maar op los levenDE: der Hoffnung
leben
NL: in de hoop levenDE: er lebt in Köln
NL: hij woont in KeulenDE: wie er leibt und lebt
NL: precies zoals hij is, zoals hij reilt en zeiltDE: lebe wohl
NL: vaarwel