kaputtgehen

Vertalingen kaputtgehen DE>NL

werkw.

Uitspraak:

[kaˈpʊtg eːɛn]

1) beschädigt oder ruiniert werden, zerbrechen o. Ä. - kapot gaan

2) nicht mehr funktionieren und sich auflösen - naar de maan

3) so unter einer Situation leiden, dass man krank wird, verzweifelt - kapot gaan

Ich gehe noch kaputt, wenn das so weitergeht. - Ik ga eraan kapot als dat zo doorgaat.

Overige bronnen

kaputtgehen (ww.)	begeven (ww.) ; breken (ww.) ; flippen (ww.)
kaputtgehen	kapotgaan ; naar de filistijnen gaan ; sneuvelen

Bronnen: interglot; Wikipedia

Voorbeeldzinnen met `kaputtgehen`

Voorbeeldzinnen laden....

Synoniemen

DE: aufbersten
DE: aufbrechen
DE: aufplatzen
DE: aufreißen
DE: aufspringen
DE: auseinanderbrechen
DE: auseinanderfallen
DE: bersten
DE: brechen
DE: entzweibrechen

Zojuist vertaald