Hausen

Naar andere talen: • Hausen > EN • Hausen > ES • Hausen > FR

Vertalingen Hausen DE>NL

werkw.

Uitspraak:

[ˈha u z ən]

1) in schlechten Verhältnissen leben - wonen

Die Familie hauste in einer verrosteten Blechhütte. - Het gezin woont in een hutje met verroestte golfplaten.

2) Zerstörung und Chaos hinterlassen - huizen

Die Jugendlichen haben in der Wohnung gehaust wie die Wilden. - De jongeren hebben in de woning huisgehouden als een stel wilden.

Overige bronnen

hausen (ww.)	accommoderen (ww.) ; brullen (ww.) ; herbergen (ww.) ; het uitgillen (ww.) ; huisvesten (ww.) ; huizen (ww.) ; iemand huisvesten (ww.) ; onderbrengen (ww.) ; onderdak geven (ww.) ; onderdak verlenen (ww.) ; onderdak verschaffen (ww.) ; uitroepen (ww.) ; uitschreeuwen (ww.)
Hausen	beluga ; huso

Bronnen: interglot; Download IATE, European Union, 2017.

Voorbeeldzinnen met `Hausen`

Voorbeeldzinnen laden....

Synoniemen

DE: akkomodieren
DE: beherbergen
DE: bellen
DE: donnern
DE: einquartieren
DE: fegen
DE: grassieren
DE: herausschreien
DE: heulen
DE: jagen

hausen