die Hand

zelfst.naamw.

Uitspraak:	[hant]
Verbuigingen:	Hand , Hände

Körperteil, mit dem man greifen und tasten kann - hand

jemandem die Hand geben / schütteln - iemand een hand geven / schudden Ich habe leider gerade keine Hand frei. - Ik heb jammer nu geen hand vrij. Sie reichten sich die Hände. - Zij reikte haar handen.

in festen Händen sein (=eine feste Beziehung haben) - een vaste partner hebben

freie Hand haben (=tun können, was man will) - vrije hand hebben

jemandem freie Hand lassen (=jemanden selbst entscheiden lassen) - de vrije hand laten

zwei linke Hände haben (=ungeschickt sein) - twee linker handen hebben

die öffentliche Hand (=der Staat) - de regering

jds rechte Hand (=jds wichtigster Mitarbeiter) - iemands rechterhand Seine Sekretärin ist seine rechte Hand. - Zijn secretaresse is zijn rechterhand.

aus zweiter Hand (=nicht neu, gebraucht) - tweedehands Kleidung aus zweiter Hand kaufen - tweedehandskleding kopen

hinter vorgehaltener Hand (=heimlich, nicht öffentlich) - in het geheim Hinter vorgehaltener Hand wird von seinem Rücktritt gemunkelt. - In het geheim werd over zijn aftreden gefluisterd.

mit vollen Händen (=verschwenderisch) - verkwistend das Geld mit vollen Händen ausgeben - het geld verkwistend uitgeven

unter der Hand (=nicht auf normalem, öffentlichen Weg) - ondershands Waren unter der Hand verkaufen - handel onderhands verkopen

zu Händen (=zu übergeben an) - ter attentie (van) Firma Bauer, zu Händen Frau Weiss - firma Bauer, ter attentie van Mevrouw Weiss

um jds Hand anhalten (=jemandem einen Heiratsantrag machen) - om iemands hand vragen

jemandem sind die Hände gebunden (=jemand hat nicht den Handlungsspielraum, den er gern hätte) - iemands handen zijn geboden

etw. zur Hand haben (=etw. greifbar haben) - iets bij de hand hebben Haben Sie vielleicht einen Stift zur Hand? - Heeft u misschien een pen bij de hand?

etw. in die Hand nehmen (=sich um etw. kümmern) - iets op zich nemen

etw. liegt auf der Hand (=etw. ist eindeutig) - ligt voor de hand

etw. hat Hand und Fuß (=etw. ist gut überlegt und geplant) - zit goed in elkaar

bei etw. die Hand / Hände im Spiel haben (=heimlich an etw. beteiligt sein) - een vinger in de pap hebben

Eine Hand wäscht die andere. (=drückt aus, dass etw. als Gegenleistung zu verstehen ist) - de ene hand wast de andere

© K Dictionaries Ltd.

die Hand

de hand (v) ; hands (znw.) ; de jat ; de klauw ; de knuist ; de poot (m)

Bron: interglot




DE: Faust
DE: geballte Faust
DE: Handfläche
DE: Handteller

DE: Hand anlegen NL: aanpakken, de handen uit de mouwen steken
DE: die letzte Hand anlegen NL: de laatste hand aan iets leggen
DE: Hand an sich legen NL: de hand aan zichzelf slaan
DE: die Sache hat weder Hand noch Fuß NL: die zaak lijkt op niets NL: met die zaak is niets te beginnen
DE: an Hand der letzten Mitteilungen NL: aan de hand van de laatste mededelingen
DE: auf der Hand liegen NL: voor de hand liggen
DE: aus freier Hand NL: uit de hand
DE: aus öffentlicher Hand NL: uit openbare middelen
DE: unter der Hand NL: onderhands
DE: zur Hand sein NL: bij de hand zijn, klaar staan om te helpen
DE: einem an die Hand gehen NL: iemand helpen
DE: einem etwas an Hand geben NL: iets aan iemand overlaten
DE: einem etwas in die Hand geben NL: iemand iets opdragen
DE: einem etwas in die Hand versprechen NL: iemand iets met handslag beloven, iemand de hand ergens op geven
DE: einem zur Hand gehen NL: iemand helpen
DE: sein Herz in die Hand nehmen NL: moed vatten
DE: nicht in die Hand! NL: in geen geval!
DE: von langer Hand NL: langdurig, zorgvuldig
DE: zu Händen des Herrn X NL: ter attentie van mijnheer X