1. MWB
  2. Vertalen
  3. ausstatten (DE>NL)
Vertaal
Naar andere talen: • ausstatten > EN • ausstatten > ES • ausstatten > FR
Vertalingen ausstatten DE>NL

I ausstatten

werkw.
Uitspraak:  [ˈausʃtatən]

1) jemandem etw. geben, jemanden mit etw. ausrüsten - uitrusten , inrichten
Mitarbeiter mit Computern ausstatten - medewerkers met computers uitrusten

2) mit einem Gerät o. Ä. versehen - uitrusten , inrichten
Lastwägen mit Rußfiltern ausstatten - vrachtwagens met roetfilters uitrusten


II die Ausstattung

zelfst.naamw.
Uitspraak:  [ˈausʃtatʊŋ]
Verbuigingen:  Ausstattung , Ausstattungen

1) deel van de uitdrukking: uitrusting , inrichting
Zur serienmäßigen Ausstattung gehören Aluminiumfelgen. - Tot de seriematige uitrusting behoren aluminiumvelgen.
Andere Schulen beneiden die Grundschule um ihre tolle Ausstattung. - Andere scholen benijden de basisschool om haar geweldige inrichting.

2) deel van de uitdrukking: inrichting
die Ausstattung eines Fahrzeuges mit einer Klimaanlage - de auto is uitgevoerd met airconditioning

© K Dictionaries Ltd.

Overige bronnen
ausstatten (ww.) bekleden (ww.) ; inrichten (ww.) ; meubileren (ww.) ; optooien (ww.) ; overtrekken (ww.) ; stofferen (ww.) ; van bekleding voorzien (ww.) ; zich uitdossen (ww.) ; zich uitmonsteren (ww.)
Bron: interglot


Voorbeeldzinnen met `ausstatten`
Voorbeeldzinnen laden....


Synoniemen
DE: ankleiden
DE: aufputzen
DE: auskleiden
DE: ausrüsten
DE: ausschlagen
DE: ausstaffieren
DE: bekleiden
DE: bestücken
DE: beziehen
DE: dekorieren