Vertaal
Naar andere talen: • ausladen > ENausladen > ESausladen > FR
Vertalingen ausladen DE>NL

ausladen

werkw.
Uitspraak:  auslaːdən]

1) leer machen - uitladen , lossen
Lad du schon mal das Auto aus. - Laad jij de auto maar eens uit.

2) aus einem Fahrzeug nehmen - uitladen , lossen
das Gepäck aus dem Kofferraum ausladen - de bagage uit de kofferbak laden

3) mitteilen, dass jemand nicht mehr eingeladen ist - afzeggen
Kurz vor dem Fest hat sie mich wieder ausgeladen. - Kort voor het feest heeft zij mij weer afgezegd.

© K Dictionaries Ltd.

Overige bronnen
ausladen (ww.) iem. afdwingen (ww.) ; iets uitladen (ww.) ; ontladen (ww.) ; ontrukken (ww.) ; onttrekken (ww.)
das Ausladenhet afladen ; het leegmaken ; het lossen ; het uitladen
Bron: interglot


Voorbeeldzinnen met `ausladen`
Voorbeeldzinnen laden....


Synoniemen
DE: abbestellen
DE: abblasen
DE: abgeben
DE: abladen
DE: ablassen
DE: absagen
DE: abtrennen
DE: annullieren
DE: aufkündigen
DE: auflösen