Vertalingen April DE>NL
der April
zelfst.naamw.
Uitspraak: | [aˈprɪl] |
Verbuigingen: | April(s) , Aprile |
vierter Monat im Jahr -
april das Wetter Anfang / Mitte / Ende April - begin van het weer / midden / eind april Sie hat im April / am 5. April Geburtstag. - Zij is in april / op 5 april jarig. an einem kalten Aprilmorgen - op een koude aprilmorgen Das Aprilwetter ist immer sehr unbeständig. - Het weer in april is altijd zeer onbestendig. |
jemanden in den April schicken (=jemandem am 1. April einen Streich spielen) - 1-aprilgrap uithalen
|
April, April! (=drückt aus, dass etw. ein Scherz zum 1. April war) - in een 1-aprilgrap trappen
|
© K Dictionaries Ltd.Overige bronnen
Bron: interglot
Voorbeeldzinnen met `April`

Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
DE: AugustDE: DezemberDE: FebruarDE: JanuarDE: JuliDE: JuniDE: MaiDE: MonatDE: MärzDE: November