absteigen

werkw.

Uitspraak:

[ˈapʃtaigən]

1) herunterkommen - afstappen

Wir mussten absteigen und schieben. - Wij moesten afstappen en duwen.

2) nach unten gehen, klettern - naar beneden gaan, klimmen

Nach einer kurzen Rast stiegen wir wieder ins Tal ab. - Na een korte rustpause daalden we weer naar het dal af.

3) übernachten - overnachten

Der Star steigt nur in den feinsten Hotels ab. - De ster overnacht alleen bij de beste hotels.

4) in eine niedrigere Liga kommen ^sport - degraderen

Ich fürchte, sie werden in die zweite Liga absteigen. - Ik vrees dat jullie naar de tweede divisie degraderen.

© K Dictionaries Ltd.

absteigen (ww.)	landen (ww.) ; naar beneden dalen (ww.) ; naar beneden komen (ww.) ; neerdalen (ww.) ; neerkomen (ww.) ; omlaagklauteren (ww.) ; omlaagkomen (ww.)
das Absteigen	het afdalen ; het afklimmen ; het afstijgen
absteigen	afstappen ; afstijgen ; beneden ; wij dalen af

Bronnen: interglot; Download IATE, European Union, 2017.; Diving dictionary




DE: absitzen
DE: Abstieg
DE: an Land gehen
DE: aussteigen
DE: herabkommen
DE: herabsteigen
DE: heruntersteigen
DE: hinabsteigen
DE: hinunterkommen
DE: hinuntersteigen

DE: in einem Gasthof absteigen NL: z'n intrek nemen in een hotel
DE: auf dem absteigenden Ast sein NL: bergaf gaan, aftakelen