Vertaal
Naar andere talen: • abrechnen > ENabrechnen > ESabrechnen > FR
Vertalingen abrechnen DE>NL

I abrechnen

werkw.
Uitspraak:  aprɛçnən]

1) abziehen - aftrekken
Davon müssen aber noch die Kosten abgerechnet werden. - Daar moeten de kosten nog in mindering worden gebracht.

2) eine Rechnung durchführen - een rekening indienen
am Monatsende abrechnen - aan het einde van de maand afrekenen
uitdrukking mit jemandem abrechnen


II die Abrechnung

zelfst.naamw.
Uitspraak:  aprɛçnʊŋ]
Verbuigingen:  Abrechnung , Abrechnungen

1) deel van de uitdrukking: afrekenen
Wie viel bleibt vom Gehalt nach Abrechnung von Steuern und Versicherungen? - Hoeveel van je salaris blijft erover na aftrek van belastingen en verzekeringen?

2) deel van de uitdrukking: afsluitend
die monatliche Abrechnung machen - de maandelijkse balans opmaken

3) deel van de uitdrukking: wraak
die Abrechnung mit dem Feind - net de vijand afrekenen

© K Dictionaries Ltd.

Overige bronnen
abrechnen (ww.) aanzuiveren (ww.) ; afbetalen (ww.) ; betalen (ww.) ; nabetalen (ww.) ; verrekenen (ww.) ; voldoen (ww.)
das Abrechnenhet afrekenen ; de afrekening (v) ; het vereffenen ; de vereffening (v) ; de verrekening (v)
abrechnen duidelijk
Bronnen: interglot; Download IATE, European Union, 2017.


Voorbeeldzinnen met `abrechnen`
Voorbeeldzinnen laden....


Synoniemen
DE: abgelten
DE: ablösen
DE: Abrechnung
DE: abtragen
DE: abzahlen
DE: aufheben
DE: ausgleichen
DE: begleichen
DE: bezahlen
DE: freikaufen