I zu

voorzetsel

Uitspraak:

[ʦuː]

1) zur Angabe einer Bewegungsrichtung - naar

Der Hund läuft zu seinem Herrchen. - De hond loop naar zijn baasje. Sie muss zum Arzt fahren. - Zij moet naar de dokter rijden. Kommst du noch mit zu mir? - Kom je nog naar mij?

2) zur Angabe einer Lage, Position - naar

die Tür zum Kinderzimmer - de deur naar de kinderkamer zu Hause sein - thuis zijn Zu Ihrer Rechten / Linken sehen Sie ... - Aan uw rechterzijde / linkerzijde ziet u ...

3) zur Angabe einer Institution oder Veranstaltung, die jemand besucht - naar

Gehst du schon zur Schule oder bist du noch im Kindergarten? - Ga je al naar school of zit je nog op de kleuterschool? Ich habe ihn zu meinem Geburtstag eingeladen. - Ik heb hem uitgenodigd voor mijn verjaardag.

4) verwendet, um einen Zeitpunkt zu nennen - met

zu Anfang des Jahres - met het begin van het jaar Was macht ihr zu Weihnachten? - Wat doen jullie met Kerstmis? Ich werde das zu gegebener Zeit erledigen. - Ik zal dat te zijner tijd uitvoeren.

5) verwendet zur Angabe der Art und Weise, wie etw. geschieht - naar

etw. zu einem guten Preis verkaufen - iets voor een goede prijs verkopen Sie haben alles zu meiner Zufriedenheit erledigt. - U heeft alles naar tevredenheid uitgevoerd. Wir gehen zu Fuß nach Hause. - Wij gaan te voet naar huis.

6) wird für Mengenangaben verwendet - ten

Wir waren zu dritt. - Wij waren derde. Diese Antwort ist nur zum Teil richtig. - Dit antwoord is slecht ten dele goed.

7) zur Angabe eines Verhältnisses - tegen, in

Das Spiel steht zwei zu drei. - De stand bij de wedstrijd is twee tegen drie. ein Verhältnis von 5 zu 1 - in een verhouding van 5 op 1

8) gibt das Verhältnis von Preis und Menge an - voor

Ich verkaufe das Stück zu 15 Euro. - Ik verkoop dat stuk voor € 15,00. drei Briefmarken zu 45 Cent - drie postzegels á 45 cent

9) zur Angabe des Ziels oder Zwecks einer Handlung - ter

Sie nahm Tabletten zur Beruhigung. - Zij nam pillen om rustig te worden. Ich mache das schließlich nicht zu meinem Vergnügen! - Ik doe dat tenslotte niet voor mijn plezier!

10) drückt aus, was das Ergebnis eines Vorgangs ist - tot

Wasser gefriert bei null Grad zu Eis. - Water bevriest tot ijs bij nul graden. Er wurde zum Abteilungsleiter befördert. - Hij werd tot afdelingschef bevorderd. jemanden zum Lachen / Weinen bringen - iemand laten lachen / huilen

11) zum Ausdruck einer Beziehung - tegen

Sei nett zu den anderen Kindern! - Doe aardig tegen de andere kinderen! Der Hund gehört zu mir. - De hond is van mij. Ich finde, Rosa passt nicht zu Rot. - Ik vind dat roze niet bij rood past. Wo ist der Deckel zu dieser Dose? - Waar is het deksel van dit blik.

II zu

bijwoord

Uitspraak:

[ʦuː]

1) drückt ein nicht mehr akzeptables Maß aus - te

Die Schuhe sind zu klein. - De schoenen zijn te klein. Sie kommt schon wieder zu spät. - Zij komt alweer te laat.

zu viel (=) - te veel Ich habe zu viel Kuchen gegessen. - Ik heb te veel taart gegeten.

zu viele (=) - te veel zu viele Fehler machen - te veel fouten maken

zu wenig (=) - te weinig Er hatte zu wenig Geld dabei. - Hij had te weinig geld bij zich.

2) deel van de uitdrukking:

zu sein (=geschlossen sein) Antoniem: offen sein - dicht Die Dose ist noch zu. - Het blik is nog dicht.

3) drückt aus, dass jemand etw. schließen soll - dicht

Tür / Fenster zu! - Deur / raam dicht! Ab ins Bett und Augen zu! - Vlug naar bed en ogen dicht!

4) drückt aus, dass jemand aktiv werden, sich beeilen soll - opschieten

Mach zu, ich habs eilig! - Schiet op, ik heb haast! Wenn du unbedingt willst: Nur / Immer zu! - Als je per se wilt: toe maar / doe maar!

III zu

voegwoord

Uitspraak:

[ʦuː]

1) verwendet, um auszudrücken, dass etw. notwendig, möglich oder wahrscheinlich ist - te

Er ist noch nicht zu sehen. - Hij is nog niet te zien. Es bleibt noch viel zu tun. - Er blijft nog veel te doen. die zu erwartenden Folgen - de te verwachten gevolgen

2) verwendet, um Absicht, Zweck, Begleitumstände o. Ä. einer Handlung auszudrücken - te

Sie antwortete, ohne zu zögern. - Zij antwoordde zonder te aarzelen. Ich fange diese Woche an, mich auf das Examen vorzubereiten. - Deze begin ik me voor te bereiden op het examen. Er musste sich beeilen, um den Bus noch zu erreichen. - Hij moest zich haasten om de bus te halen.

© K Dictionaries Ltd.

zu	bij de ; ergens naartoe ; in ; naar ; naar toe ; te ; toe ; waartoe
ZU (Afkorting)	Dienst douane-unie ; DU (Afkorting)
zu	om ; ten einde ; tot ; tot bij ; totdat

Bronnen: interglot; Trueterm; Download IATE, European Union, 2017.; Wikipedia




DE: allzu
DE: am
DE: an
DE: auf der anderen Seite
DE: auf zu
DE: bei
DE: bis
DE: dicht
DE: gegen
DE: gegenüber

DE: er kam zu mir NL: hij kwam bij mij
DE: er ging zum Arzt NL: hij ging naar de dokter
DE: zu meinem Bedauern NL: tot mijn spijt
DE: zu Anfang NL: in het begin
DE: zu Berlin NL: te Berlijn
DE: zu Tisch NL: aan tafel
DE: zu Bett gehen NL: naar bed gaan
DE: zu beiden Seiten NL: aan beide kanten
DE: zu Eis werden NL: ijs worden
DE: zur Last werden NL: een last worden
DE: zu Hunderten NL: met honderden
DE: zum Wohl! NL: proost!
DE: Zucker zum Kaffee NL: suiker bij de koffie
DE: zu Fuß NL: te voet
DE: zu Weihnachten NL: met Kerstmis
DE: zur Zeit NL: op het ogenblik NL: ten tijde v.
DE: zur See NL: ter zee
DE: zur Tür hinaus NL: de deur uit
DE: zum Glück NL: gelukkig(erwijze)
DE: zum Teil NL: ten dele