Vertalingen Zahn DE>NL
der Zahn
zelfst.naamw.
Uitspraak: | [ʦaːn] |
Verbuigingen: | Zahnes , Zähne |
1) weiße, harte Gebilde im Mund, die zum Beißen dienen anatomie -
tand sich die Zähne putzen - zijn tanden poetsen vor Kälte mit den Zähnen klappern - tanden klapperen van de kou |
jemandem auf den Zahn fühlen (=jemanden genau prüfen) - iemand aan de tand voelen
|
die Zähne zusammenbeißen (=tapfer sein) - de tanden op elkaar zetten
|
2) deel van de uitdrukking: tand 3) hohes Tempo -
tempo Das Auto hatte einen irren Zahn drauf. - De auto ging in een gestoord tempo. |
einen Zahn zulegen (=sein Tempo steigern) - tandje erbij
|
© K Dictionaries Ltd.Overige bronnen
der Zahn | de tand (m) |
Zahn | gebitselement ; kies ; riet ; rietstaaf ; tand ; vertanding |
Bronnen: interglot; Omegawiki.org; Download IATE, European Union, 2017.
Voorbeeldzinnen met `Zahn`

Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
DE: BackenzahnDE: EckzahnDE: GebißDE: MilchgebißDE: MilchzahnDE: MilchzähneDE: SchneidezahnDE: vorderer BackenzahnDE: WeisheitszahnDE: ZahnfleischUitdrukkingen en gezegdes
DE: einem. auf den
Zahn fühlen
NL: iemand aan de tand voelenDE: einen
Zahn draufhaben
NL: zeer snel rijdenDE: einen
Zahn zulegen
NL: het tempo verhogenDE: ein steiler
Zahn
NL: (spreektaal) een leuke meidDE: einem. den
Zahn ziehen
NL: (figuurlijk) iemand een illusie ontnemenDE: dritte Zähne
NL: (spreektaal) kunstgebitDE: die Zähne heben, lange Zähne machen
NL: met lange tanden eten