sitzen

werkw.

Uitspraak:

[ˈzɪʦən]

1) mit dem Hintern auf einem Stuhl o. Ä. ruhen - zitten

Sie saßen auf der Bank / auf dem Boden. - Zij zaten op de bank / op de grond. Kinder sollten nicht zu lange vor dem Fernseher sitzen. - Kinderen moeten niet te lang voor de tv zitten. Er sitzt gerade an einer Bastelarbeit für seine Mutter. - Hij zit net iets voor zijn moeder te knutselen.

sitzen bleiben (=nicht versetzt werden) - blijven zitten

jemanden sitzen lassen (=jemanden im Stich lassen) - iemand laten zitten Sie hat ihren Mann mit den Kindern sitzen lassen. - Zij heeft haar man met de kinderen laten zitten.

2) sich an einer Stelle befinden - zitten

An der Wand saß ein Schmetterling. - Op de muur zat een vlinder. Der Schmutz saß tief in den Ritzen. - De viezigheid zat diep in de scheuren. Deine Brille sitzt schief. - Je bril staat scheef.

3) passen - zitten

Die Hose sitzt an den Hüften nicht so gut. - De broek zit bij de heupen niet zo goed.

etw. sitzt wie angegossen (=etw. passt perfekt) - zit als gegoten

4) eine Haftstrafe verbüßen - zitten

Wie lange muss er noch sitzen? - Hoelang moet hij nog zitten?

5) in einem Ausschuss usw. Mitglied sein - zitten

Er sitzt seit vier Jahren im Stadtrat. - Hij zit sinds vier jaar in het gemeentebestuur.

6) an einem Ort die wichtigsten Gebäude und Einrichtungen haben - zitten
7) im Gedächtnis gespeichert sein - zitten

Das große Einmaleins sitzt bei ihm noch nicht so gut. - De tafels van 11 - 20 zitten er bij hem nog niet zo goed in.

8) jemanden emotional treffen - raken

Das hat gesessen, hast du sein Gesicht gesehen? - Die was raak, heb je zijn gezicht gezien?

9) deel van de uitdrukking:

einen sitzen haben (=leicht betrunken sein) - aangeschoten zijn

etw. nicht auf sich sitzen lassen können / wollen (=einer Behauptung o. Ä. widersprechen müssen) - iets niet op zich kunnen laten zitten

© K Dictionaries Ltd.

sitzen (ww.)

gevestigd zijn (ww.) ; gezeten zijn (ww.) ; resideren (ww.) ; zetelen (ww.) ; zitten (ww.)

Bron: interglot




DE: hocken
DE: leben
DE: residieren
DE: seinen Sitz haben
DE: thronen

DE: im Rate sitzen NL: in de raad zitting hebben
DE: einem Maler sitzen NL: voor een schilder poseren
DE: der Hieb, der Schuß sitzt NL: de slag, het schot is raak