mitnehmen

werkw.

Uitspraak:

[ˈmɪtneːmən]

1) jemanden / etw. auf einen Weg mit sich nehmen - meenemen

Kannst du mich ein Stück mit dem Auto mitnehmen? - Kun je mij een stuk met de auto meenemen? Ich habe ihn zu einer Party mitgenommen. - Ik heb hem meegenomen naar een feest. eine Brotzeit in die Arbeit mitnehmen - een broodje voor het werk meenemen

2) jemanden psychisch stark belasten - aangrijpen

Der Tod seines Freundes hat ihn sehr mitgenommen. - De dood van zijn vriend heeft hem sterk aangegrepen.

3) etw. aus etw. lernen, von etw. profitieren - opsteken

Die Studenten haben aus dem Seminar viel mitgenommen. - De studenten hebben van het college veel opgestoken.

© K Dictionaries Ltd.

mitnehmen (ww.)	brengen (ww.) ; meeslepen (ww.) ; meesleuren (ww.) ; meetrekken (ww.) ; meetronen (ww.)
das Mitnehmen	het langs brengen ; het meebrengen
mitnehmen	meenemen

Bron: interglot




DE: bringen
DE: einbringen
DE: herbeibringen
DE: mitbringen
DE: mitlocken
DE: mitschleppen
DE: mitziehen
DE: schleppen

DE: er sah sehr mitgenommen aus NL: hij zag er zeer vermoeid, slecht, uit
DE: die letzten Jahre haben ihn arg mitgenommen NL: de laatste jaren hebben hem erg aangepakt