I gleich

bijv.naamw.

Uitspraak:

[glaiç]

1) in den Eigenschaften genau übereinstimmend - gelijk , de-/hetzelfde

Die beiden Arbeiten haben die gleiche Zahl von Fehlern. - Beide werkstukken hebben hetzelfde aantal fouten. Das Gleiche wollte ich auch gerade sagen. - Ik wilde net hetzelfde zeggen.

2) in der entscheidenden Eigenschaft genau übereinstimmend - gelijkwaardig

das Geld in zehn gleiche Teile aufteilen - het geld in tien gelijkwaardige delen verdelen Gleiches Recht für alle! - Gelijke rechten voor iedereen!

3) die Person / Sache, die es auch im anderen Fall ist / war - zelfde , de-/hetzelfde

Wir sind am gleichen Tag geboren. - Wij zijn op dezelfde dag geboren. Es trifft doch immer die Gleichen! - Ons overkomt ook altijd hetzelfde!

4) in einer oder mehreren Eigenschaften ungefähr übereinstimmend - gelijkaardig , overeenkomstig

Wir sind uns in vieler Hinsicht gleich. - Wij lijken in veel opzichten op elkaar.

5) ohne Veränderung - gelijk , onveranderd

Der Preis ist jahrelang gleich geblieben. - De prijs is jarenlang gelijk gebleven. Du bist immer noch der Gleiche wie früher. - Je bent ook niets veranderd.

6) deel van de uitdrukking:

... ist gleich ... (=in Gleichungen zur Bezeichnung des Zeichens = verwendet) - is Vier plus vier ist gleich acht. - Vier plus vier is acht.

II gleich

bijwoord
deel van de uitdrukking: gelijk aan

gleich alt / groß / lang - even oud / groot / lang alle gleich behandeln - iedereen hetzelfde behandelen Sie bleibt immer gleich freundlich. - Zij blijft altijd vriendelijk.

III gleich

bijwoord

Uitspraak:

[glaiç]

1) in / nach sehr kurzer Zeit, ohne Verzögerung - meteen , ineens

gleich nach der Schule - meteen na school Er muss gleich kommen. - Hij moet meteen komen. Das hättest du auch gleich sagen können! - Dat had je ook meteen kunnen zeggen! Ich habs ja gleich gesagt! - Ik heb het meteen gezegd!

Bis gleich! (=Abschiedsgruß, wenn man sich bald wiedersieht) - tot ziens

2) in unmittelbarer Nähe - bij

Sie wohnt gleich neben dem Bahnhof. - Zij woont bij het station. Das ist gleich um die Ecke von hier. - Dat is hier meteen om de hoek.

3) in erstaunlich großer Zahl, Menge zur gleichen Zeit - ineens

Er hat gleich drei Stück Kuchen gegessen. - Hij heeft drie stukken taart ineens gegeten.

IV gleich

particle
1) drückt aus, dass man sich im Moment nicht erinnern kann - ook alweer

Wie war gleich noch Ihre Adresse? - Hoe was haar adres ook alweer? Wie heißt das gleich wieder? - Hoe het dat ook alweer?

2) drückt Ärger aus - meteen

Wenn wir nicht bald anfangen, können wir es gleich lassen! - Als we niet snel beginnen, kunnen we het meteen vergeten! Wenn du keine Lust hast, lass es lieber gleich bleiben! - Als je geen zin hebt, laat het dan maar meteen zo!

© K Dictionaries Ltd.

gleich

gelijk ; zo meteen ; zo ; vlakuit ; vlak ; strak ; plat ; overeenkomend ; op elkaar lijkend ; onveranderd ; net zo ; identiek ; hetzelfde ; glad ; geslepen ; gelijkvormig ; geheel gelijk ; exact hetzelfde ; egaal ; effen ; eenvormig ; eender ; direct ; aanstonds ; zometeen ; terstond (bijwoord) ; subiet ; straks (bijwoord) ; spoedig ; identieke ; gelijke ; dadelijk

Bronnen: interglot; Wiktionary; Wikipedia




DE: analog
DE: auf Anhieb
DE: auf der Stelle
DE: augenblicklich
DE: bald
DE: blank
DE: das gleiche
DE: Dasselbe
DE: demnächst
DE: derselbe

DE: das ist mir ganz gleich NL: dat is me volkomen onverschillig
DE: er bleibt sich immer gleich NL: hij blijft altijd dezelfde
DE: gleich alt NL: even oud
DE: etwas ins gleiche bringen NL: iets in orde brengen
DE: wie heißt er gleich? NL: hoe heet hij ook al weer?