Vertalingen gemeinsam DE>NL
I gemeinsam
bijv.naamw.
1) mehreren Personen oder Dingen gehörend -
gemeenschappelijk etw. mit jemandem / etw. gemeinsam haben (=) - iets gemeenschappelijks hebben
Sie hat nicht viel mit ihrere Schwester gemeinsam. - Zij heeft niet veel gemeen met haar zus.
|
2) zusammen getan, erlebt -
samen Gemeinsames Musizieren macht Spaß. - samen muziek spelen is plezierig |
II gemeinsam
bijwoord
deel van de uitdrukking: gemeenschappelijk gemeinsam wandern / singen - samen gaan wandelen / zingen |
III die Gemeinsamkeit
zelfst.naamw.
Uitspraak: | [gəˈmainzaːmkait] |
Verbuigingen: | Gemeinsamkeit , Gemeinsamkeiten |
gemeinsame Eigenschaft oder gemeinsames Interesse -
gemeenschappelijk kenmerk , saamhorigheid Die beiden haben viele / keine Gemeinsamkeiten. - Dit twee hebben veel / geen overeenkomsten. |
© K Dictionaries Ltd.Overige bronnen
gemeinsam | gedeeld ; unaniem ; tezamen ; solidair ; samen ; saamhorig ; met zijn allen ; meer personen betreffend ; meegevoeld ; harmonieus ; gezamenlijk (bnw.) ; gemeenschappelijk (bnw.) ; eenstemmig ; eensgezind ; eenparig ; eendrachtig ; bijeen ; bij elkaar ; algemeen ; gemeen ; verdeeld ; gewoon ; gewone ; gemene |
Bronnen: interglot; Wikipedia
Voorbeeldzinnen met `gemeinsam`

Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
DE: angeschlossenDE: beieinanderDE: beisammenDE: betrifft mehrere PersonenDE: einhelligDE: einigDE: einstimmigDE: gemeinDE: gemein-DE: gemeinschaftlich