I das es

zelfst.naamw.

Uitspraak:

[ɛs]

verwendet, um sich auf ein sächliches Substantiv zu beziehen - het , er

Schau mal das Kind, wie brav es spielt. - Kijk eens naar dat kind, hoe goed het speelt. Das Fenster glänzt so, hast du es geputzt? - Het venster spiegelt zo, heb je het gepoetst.

II es

pronoun
als Subjekt oder Objekt in unpersönlichen Konstruktionen verwendet - het , er

Es regnet. - het regent Wie spät ist es? - Hoe laat is het? Es hat geklingelt. - Er wordt gebeld. Sie hat es nur gut gemeint. - Zij bedoelt het alleen maar goed. Ich weiß es nicht. - Ik weet het niet.

© K Dictionaries Ltd.

das es	het ; hij
ES (Afkorting)	blootstellingsscenario ; Es (Afkorting) ; escudo (Afkorting) ; expertsysteem ; extrasystole
es	er (bijwoord) ; Es ; hetgeen ; is

Bronnen: interglot; Wikipedia; Download IATE, European Union, 2017.; Wiktionary




DE: das
DE: eines
DE: eins
DE: etwas
DE: was

DE: es war schön NL: het was mooi
DE: es geschieht nichts NL: er gebeurt niets
DE: es lebe die Königin NL: leve de koningin