I denn

voegwoord

Uitspraak:

[dɛn]

1) gibt eine Begründung - want

Er kommt nicht, denn er ist krank. - Hij komt niet want hij is ziek.

2) deel van de uitdrukking:

besser / mehr / ... denn je (zuvor) (=drückt eine Steigerung gegenüber früher aus) - beter / meer / als daarvoor Mir geht es schlechter denn je! - Met mij gaat het slechter dan ooit!

II denn

bijwoord
deel van de uitdrukking:

es sei denn, ... (=außer, ausgenommen) - tenzij ... Ich werde nicht rechtzeitig fertig, es sei denn, jemand hilft mir. - Ik zal niet op tijd gereed zijn tenzij iemand mij helpt.

III denn

particle
1) drückt Interesse, Zweifel, Ungeduld o. Ä. aus - dan

Was ist denn los mit dir? - Was is er dan met je aan de hand? Wann kommt er denn endlich? - Wanneer komt hij dan eindelijk?

Was / Wer / Wie / ... denn (dann)? (=fragt auf eine Verneinung hin nach einer Alternative) - dan „Bist du zu Hause? - „Nein.‟ – „Wo denn dann?‟ - "Ben je thuis?" - "Nee." - "Waar ben je dan?"

2) schließt ein Thema mit einer Folgerung o. Ä. ab - dan

Das ist mir denn doch zu kindisch. - Dat is dan voor mij toch te kinderachtig. Nun denn! Lasst uns anfangen. - Nu dan! Laten we beginnen.

© K Dictionaries Ltd.

denn	daadwerkelijk ; desalniettemin ; desondanks ; evengoed ; immers ; metterdaad ; naar ; niettegenstaande ; omdat ; toch ; want ; zoals ; daar ; dewijl ; vermits

Bronnen: interglot; Wikipedia




DE: allerdings
DE: als
DE: da
DE: dennoch
DE: dessenungeachtet
DE: doch
DE: gleichwie
DE: immerhin
DE: indem
DE: indertat

DE: weiß er denn nichts? NL: weet hij dan niets?
DE: es sei denn, daß NL: tenzij