Vertaal
Naar andere talen: • ausfallen > ENausfallen > ESausfallen > FR
Vertalingen ausfallen DE>NL

ausfallen

werkw.
Uitspraak:  ausfalən]

1) nicht stattfinden - uit-/wegvallen
Leider muss das Fest heute Abend ausfallen. - Helaas komt het feest voor vanavond te vervallen.

2) nicht wie gewohnt zur Verfügung stehen - uit-/wegvallen
Weil die Ernte ausfiel, brach eine Hungersnot aus. - Omdat de oogst wegviel, brak er een hongersnood uit.

3) nicht mehr funktionieren - uit-/wegvallen
Der Lift ist ausgefallen. - De lift is uitgevallen.

4) nicht arbeiten, spielen usw. können - uit-/wegvallen
Wegen der Verletzung fällt er für mehrere Wochen aus. - Hij valt voor meerdere weken uit omdat hij geblesseerd is.

5) ein bestimmtes Ergebnis haben - uit-/wegvallen
Das Wachstum ist höher / niedriger ausgefallen als erwartet. - De groei is hoger / lager uitgevallen dan verwacht.
Wie ist die Klassenarbeit ausgefallen? - Waarom is de overhoring komen te vervallen?

6) wegen einer Krankheit oder des Alters nicht am Körper bleiben - uitvallen
Dem Vogel fallen die Federn aus. - Bij de vogels vallen de veren uit.

© K Dictionaries Ltd.

Overige bronnen
ausfallen (ww.) afhaken (ww.) ; afvallen (ww.) ; afzeggen (ww.) ; afzien van (ww.) ; eruitstappen (ww.) ; opgeven (ww.) ; ophouden (ww.) ; stoppen (ww.)
ausfallen vervallen ; wegvallen
Bron: interglot


Voorbeeldzinnen met `ausfallen`
Voorbeeldzinnen laden....


Synoniemen
DE: Abfallen
DE: Abkoppeln
DE: Abtrennen
DE: ausscheiden
DE: entkoppeln
DE: loshaken
DE: Loskoppeln

Uitdrukkingen en gezegdes
DE: ausgefallen NL: buitenissig