Vertalingen bijten NL>DE
bijten
werkw.
Uitspraak: | [ˈbɛitə(n)] |
Verbuigingen: | beet (verl.tijd ) heeft gebeten (volt.deelw.) |
1) met je tanden vastgrijpen -
beißen op je nagels bijten - Nägel kauen De hond heeft de buurjongen gebeten. - Der Hund hat den Nachbarsjungen gebissen. |
om in te bijten (=dat of die er erg lekker uitziet) - zum Reinbeißen
billen om in te bijten - einen Hintern zum Reinkneifen
|
dat bijt elkaar niet (=dat kan naast elkaar bestaan of gebruikt worden) - das beißt sich nicht
Je kunt deze geneesmiddelen allebei gebruiken. Dat bijt elkaar niet. - Du kannst die Medikamente beide einnehmen. Sie beißen sich nicht.
|
2) (van chemische stoffen) schade of pijn veroorzaken -
ätzen , beißen bijtende vloeistoffen - ätzende Flüssigkeiten |
© K Dictionaries Ltd.Overige bronnen
bijten (werkw.) | beißen |
de bijten | das Beißen |
Bronnen: Wiktionary; interglot
Voorbeeldzinnen met `bijten`

Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
NL: brandenNL: happenUitdrukkingen en gezegdes
NL: op de tong
bijten
DE: sich auf die Zunge beißenNL: (peper) bijt op de tong
DE: beißt auf der ZungeNL: op de tanden
bijten
DE: die Zähne aufeinander beißenNL: in het zand, het stof
bijten
DE: ins Gras beißen