['warhɛit]
[mv: waarheden]

1 woorden die waar (2) zijn - vérité (la ~(v))

  `de waarheid vertellen/zeggen`
  dire la vérité

  `naar waarheid antwoorden`
  répondre conformément à la vérité

  een waarheid als een koe
( open deur)    (= iets wat vanzelfsprekend is, wat iedereen weet) - une lapalissade

  halve waarheden
   (= woorden die niet helemaal waar zijn of niet de hele waarheid vertellen) - des vérités parcellaires

  De waarheid ligt in het midden.
   (= noch het een noch het ander is helemaal waar) - La vérité se situe entre ces deux extrêmes.

  het uur van de waarheid
   (= het beslissende moment) - l'heure de vérité

  `Het uur van de waarheid is aangebroken voor het Nederlandse elftal.`
  L'heure de vérité a sonné pour le onze des Pays-Bas.


© K Dictionaries Ltd.

de waarheid (v)

vérité (v)

Bron: interglot




NL: echtheid

NL: de waarheid spreken FR: dire la vérité
NL: om de waarheid te zeggen FR: à  vrai dire
NL: Iemand de waarheid zeggen FR: dire à  quelqu'un ses quatre vérités
NL: de waarheid wil niet altijd gezegd worden FR: toute vérité n'est pas bonne à  dire