zelfst.naamw.
de tafel dekken (=borden, servies, glaswerk e.d. voor het eten op tafel zetten) - mettre la table
|
de tafel afruimen (=alles wat op tafel staat opruimen) - débarrasser la table
|
We zitten net aan tafel. (=We zijn net begonnen te eten.) - Nous sommes à table.
|
Aan tafel! (=kom, we gaan eten) - À table!
|
om de tafel zitten (=overleg plegen) - se concerter
|
een voorstel van tafel vegen (=een voorstel volledig afwijzen) - opposer une fin de non-recevoir à une proposition
|
een voorstel ter tafel brengen (=een voorstel ter sprake brengen) - mettre une proposition sur le tapis
|
je kaarten op tafel leggen (=openlijk zeggen wat je bedoelingen zijn) - abattre ses cartes / son jeu
|
iemand onder de tafel drinken (=meer alcohol kunnen verdagen dan iemand anders) - être plus résistant à la boisson que quelqu'un d'autre
|
scheiding van tafel en bed (=voorlopige echtscheiding, waarbij de partners niet meer hoeven samen te wonen) - séparation de corps
|