Vertalingen seizoen NL>FR
het seizoen
zelfst.naamw.
| Uitspraak: | [sɛiˈzun] |
| Verbuigingen: | -en (meerv.) |
1) elk van de periodes van drie maanden in een jaar: lente, zomer, herfst, winter -
saison (la ~) | de vier seizoenen - les quatre saisons |
2) deel van een jaar met een bepaald kenmerk of bepaalde bestemming -
saison (la ~) toeristenseizoen - saison touristique jachtseizoen - (période de la) chasse |
© K Dictionaries Ltd.Overige bronnen
Bron: interglot
Voorbeeldzinnen met `seizoen`

Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
NL: jaargetijdeNL: periode