achter elkaar (=de een achter de ander) - l'un après l'autre
|
bij elkaar (=de een bij de ander) - ensemble
|
door elkaar gaan (=rommelig worden, vermengen) - se mêler
|
de dingen door elkaar halen (=de dingen verwarren) - confondre les choses
|
iets uit elkaar halen (=de samenstellende delen scheiden, demonteren) - démonter quelque chose
|
iets in elkaar zetten (=iets monteren, maken) - monter quelque chose
|
dat komt voor elkaar (=dat komt goed) - ce sera fait
|
uit elkaar gaan (=niet meer samenwonen) - se séparer
|