Vertalingen huishouden NL>ES
I het huishouden
zelfst.naamw.
| Uitspraak: | [ˈhœyshɑudə(n)] |
| Verbuigingen: | huishoudens (meerv.) |
1) groep personen die samenwonen -
familia (la ~) Ruim 2 miljoen huishoudens in Nederland hebben digitale televisie. - Más de 2 millones de familias en Holanda tienen televisión digital.
eenpersoonshuishouden - unidad familiar de una sola persona |
2) werk om je huis opgeruimd en schoon te houden -
gobierno de la casa (el ~) | het huishouden doen - llevar la casa |
II huishouden
werkw.
| Uitspraak: | [ˈhœyshɑudə(n)] |
| Verbuigingen: | hield huis (verl.tijd ) heeft huisgehouden (volt.deelw.) |
met veel lawaai schade veroorzaken -
causar estragos | De storm heeft vannacht flink huisgehouden. Er zijn veel huizen beschadigd. - La tormenta ha causado muchos estragos. Muchas casas fueron dañadas. |
© K Dictionaries Ltd.Overige bronnen
| het huishouden | la economía familiar (v) ; el gobierno de la casa (m) ; el menaje (m) |
| Huishouden | Domicilio ; hogar ; hogar familiar ; núcleo familiar ; quehaceres domésticos |
Bronnen: interglot; Download IATE, European Union, 2017.; Omegawiki.org
Voorbeeldzinnen met `huishouden`
Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
NL: bendeNL: gezinNL: huishoudelijk werkNL: huishoudingNL: huisraadNL: tekeergaan
