eenmaal

bijwoord

Uitspraak:

[ˈenmal]

1) één keer - once, one time

Eenmaal, andermaal, verkocht. (=<woorden waarmee een veilingmeester vaststelt dat iemand iets heeft gekocht>) - Going, going, gone!

2) op een bepaald moment is het verleden of in de toekomst - once, one day, ever

Als ik eenmaal met pensioen ben, dan ga ik een grote reis maken. - Once I retire, I am going to make a long trip. Toen ze dat eenmaal had gezegd, wilde hij altijd bij haar blijven. - After she said all that, he wanted to stay with her for ever.

3) <om aan te geven dat iets niet meer te veranderen is>
- just, simply

Die dingen gaan nu eenmaal zo. - That's just the way it is.

© K Dictionaries Ltd.

eenmaal

once ; at some time ; ever ; just ; one day ; one time ; simply ; sometime

Bronnen: interglot; Wakefield genealogy pages; Trueterm




NL: eens
NL: ooit
NL: weleens

NL: eenmaal is geenmaal EN: once is no custom
NL: eenmaal, andermaal, derdemaal EN: going, going, gone
NL: het is nu eenmaal zo EN: it can't be altered EN: there it is
NL: hij is nu eenmaal ... EN: he happens to be ...