I het fris

zelfst.naamw.

Uitspraak:

[frɪs]

frisdrank - alkoholfreies Getränk (das ~), Limonade (die ~), Sprudel (der ~)

Wat zal ik voor je inschenken, alcohol of fris? - Was darf ich dir einschenken, etwas Alkoholisches oder ein alkoholfreies Getränk?

II fris

bijv.naamw.

Uitspraak:

[fɪis]

1) koel - frisch , kühl

Het is hier een beetje fris, wil je het raam sluiten? - Es ist hier ein bisschen frisch, schließt du bitte das Fenster? een fris briesje - eine frische Brise

2) niet vermoeid - frisch

Na dat middagdutje ben ik weer helemaal fit en fris. - Nach dem Mittagsschlaf bin ich wieder ganz fit und frisch.

met frisse moed (=met nieuwe energie) - mit frischem Mut

3) helder en schoon - frisch

fris gewassen overhemden - frisch gewaschenes Oberhemd

© K Dictionaries Ltd.

fris	frisch ; frostig ; kalt ; kühl ; nüchtern ; reserviert ; feucht ; frisch

Bronnen: interglot; Download IATE, European Union, 2017.




NL: Apart
NL: eigenaardig
NL: fit
NL: frisdrank
NL: frisjes
NL: hygiënisch
NL: joviaal
NL: koel
NL: luchtig
NL: nieuw

NL: ik voel me zo fris als een hoentje DE: mir ist wohl wie dem Fisch im Wasser