schoon

bijv.naamw.

Uitspraak:

[sxon]

1) niet vies - sauber

schone lakens op het bed leggen - das Bett mit sauberer Bettwäsche beziehen

brandschoon (=heel erg schoon) - blitzsauber

schone brandstof (=brandstof voor motorvoertuigen die relatief weinig luchtverontreiniging veroorzaakt) - schadstoffarmer Kraftstoff

2) mooi - schön , restlos , total

de schone slaapster - die schlafende Schöne, Dornröschen

3) deel van de uitdrukking: -

schoon genoeg hebben van (=(iets) ergerlijk vinden en het niet meer willen) - echt genug von etwas haben

© K Dictionaries Ltd.

schoon

nett ; züchtig ; tadellos ; sittsam ; schön ; schmuck ; sauber und rein ; sauber ; reinlich ; rein ; ordentlich ; keusch ; hygienisch ; hübsch ; gutaussehend ; gepflegt ; geordnet ; fleckenlos ; aufgeräumt ; attraktiv ; anständig ; sauber

Bronnen: interglot; Download IATE, European Union, 2017.




NL: beeldig
NL: bevallig
NL: brandschoon
NL: geheel en al
NL: hoewel
NL: hygienisch
NL: knap
NL: kuis
NL: loffelijk
NL: mooi

NL: schoon maken DE: rein machen, reinigen
NL: (alles) schoon opeten DE: rein aufessen
NL: schoon aan de haak DE: hakenrein