het huis

zelfst.naamw.

Uitspraak:	[hœys]
Verbuigingen:	huizen (meerv.)

gebouw om in te wonen - Wohnung (die ~), Haus (das ~)

na een logeerpartij weer naar huis gaan - nach einer Übernachtung außer Haus wieder nach Hause gehen

van huis uit (=vanuit je opvoeding) - von Haus aus Van huis uit ben in katholiek, maar ik ga nooit naar de kerk. - Von Haus aus bin ich katholisch, aber ich gehe niemals zur Kirche.

nog verder van huis zijn (=nog grotere problemen krijgen) - noch weiter von Haus sein

huis van bewaring (=gevangenis) - Knast

Ieder huisje heeft zijn kruisje. (=iedereen heeft zo zijn moeilijkheden) - Unter jedem Dach wohnt ein Ach.

© K Dictionaries Ltd.

het huis	Gehäuse ; das Zuhause ; die Wohnung ; der Wohnsitz ; der Wohnort ; der Sitz ; der Schoß ; die Häuser ; das Häuschen ; die Hütte ; das Heim ; das Haus ; das Gebäude
huis	Aussparung ; Werkgestell ; Walzgeruest ; Ummantelung ; Turbinengehäuse ; Luefterhaube ; Gestell ; Gehäuse ; Gehaeuse ; Formrahmen

Bronnen: Diving dictionary; interglot; Download IATE, European Union, 2017.




NL: dynastie
NL: firma
NL: kribbe
NL: omhulsel
NL: onderdak
NL: oord
NL: optrekje
NL: pand
NL: perceel
NL: residentie

NL: de heer, de vrouw des huizes DE: der Herr, die Frau vom Hause
NL: aan huis (brengen) DE: ins Haus
NL: bezorging aan huis DE: Hauszustellung (die)
NL: dagelijks bij iemand aan huis (komen) DE: einem täglich ins Haus
NL: naar huis brengen DE: heimbringen
NL: (een dame) naar huis brengen DE: nach Hause begleiten, heimbegleiten
NL: te huis, zu Hause: te mijnen huize DE: bei mir zu Hause
NL: van huis (gaan) DE: von Hause
NL: (met zo'n weer ga ik niet) van huis DE: aus dem Hause
NL: van huis zijn DE: nicht zu Hause sein
NL: (al vele jaren) van huis zijn DE: von Hause weg sein
NL: van huis tot huis DE: von Haus zu Haus
NL: van goeden huize DE: aus gutem Hause
NL: van huis uit DE: von Haus aus
NL: het Oostenrijkse Huis DE: das Haus Österreich
NL: ieder huis heeft zijn kruis DE: jedes Dach hat sein Ungemach