Vertaal
Naar andere talen: • marcher > DEmarcher > ENmarcher > ES
Vertalingen marcher FR>NL
[maʀʃe]

1 aller à pied - lopen - te voet gaan

  'Je préfère marcher plutôt que de prendre le métro.'
  Ik loop liever dan dat ik de metro pak.


2 fonctionner - werken - het doen

  'Le téléphone ne marche plus.'
  De telefoon werkt niet meer / doet het niet meer.


3 réussir, aller bien - goed gaan - goed (uit)werken - lukken

  'Notre plan a marché.'
  Ons plannetje is gelukt.

  'Son entreprise marche bien.'
  Zijn bedrijf loopt/draait goed.


4   faire marcher ···
faire croire ··· à ··· - iemand erin laten lopen / voor de gek houden

© K Dictionaries Ltd.

Overige bronnen
marcher (ww.) aanstaan (ww.) ; functioneren (ww.) ; in werking zijn (ww.) ; lopen (ww.) ; opmarcheren (ww.) ; oprukken (ww.) ; stappen (ww.) ; wandelen (ww.)
marcher werken
Bronnen: interglot; Europakinderhulp; Wikipedia; Trueterm


Voorbeeldzinnen met `marcher`
Voorbeeldzinnen laden....


Synoniemen
FR: avancer
FR: cheminer
FR: clopiner
FR: défiler
FR: dépasser
FR: errer
FR: flâner
FR: fonctionner
FR: passer
FR: précéder

Uitdrukkingen en gezegdes
FR: marcher droit NL: zich goed gedragen
FR: marcher au pas NL: in de pas lopen
FR: marcher à  quatres pattes NL: op handen en voeten lopen
FR: marcher sur le pied à  quelqu'un. NL: iemand op de tenen trappen, kwetsen
FR: il marchera NL: hij doet het wel (wat hem gezegd is)
FR: marcher à  l'ennemi NL: tegen de vijand oprukken
FR: marcher à  sa perte NL: zijn ondergang tegemoet gaan