[dʀwa]

1 qui va directement d'un point à un autre - recht

  'une ligne droite'
  een rechte lijn

2 qui ne penche pas - recht

  'Le tableau n'est pas droit.'
  Het schilderij hangt niet recht.

3 honnête - rechtschapen

  'C'est quelqu'un de très droit.'
  Hij is erg rechtschapen.

4   angle droit
angle qui mesure 90 degrés - rechte hoek[dʀwa]


1 sans tourner - recht(door)

  'aller tout droit'
  rechtdoor gaan[dʀwa]

1 opposé au côté du cœur - rechter - rechts

  'du coté droit'
  van de rechterkant

  'écrire de la main droite'
  met de rechterhand schrijven[dʀwa]

1 autorisation - recht

  'avoir le droit de faire ··· '
  het recht hebben iets te doen

2 ce qui est permis par un règlement, la loi - recht

  'les droits de l'homme'
  de mensenrechten

3 ensemble des lois - recht

  'étudier le droit'
  rechten studeren

4 somme d'argent que l'on doit payer - recht

  'des droits d'inscription'
  inschrijvingskosten
© K Dictionaries Ltd.

droit (znw.)	de titel (m) ; de rechtswetenschap (v) ; de rechtstitel (m) ; de rechtsgrond (m) ; de gerechtigheid (v) ; de gerechtigdheid (v) ; de gegrondheid (v) ; de aanspraak
droit (m)	rechte hoek
le droit	belasting
droit	openhartig ; open ; openlijk ; oprecht ; recht ; rechtdoorzee ; rechtgeaard ; rechtschapen ; rechtvaardig ; rondborstig ; ronduit ; trouwhartig ; nurks ; braaf ; chagrijnig ; eerlijk ; fideel ; gelijk ; kaarsrecht ; knorrig ; korzelig ; lijnrecht ; loodrecht ; nors ; betalingsrecht ; wetgeving ; wet ; royalty ; rechtsstelsel ; rechten ; rechte ; recht ; descriptor

Bronnen: interglot; Wikipedia; ICT-Woordenboek; Download IATE, European Union, 2017.; cibg.be




FR: abrupt
FR: autorisation
FR: avec franchise
FR: clair
FR: debout
FR: dextre
FR: direct
FR: équitable
FR: franc
FR: honnête

FR: droit comme un cierge NL: kaarsrecht
FR: avoir le corps droit, la taille droite NL: recht van lijf en leden zijn
FR: un coup droit NL: een directe (boksen)
FR: se tenir droit NL: rechtop staan
FR: avoir le coeur droit NL: oprecht, rechtschapen zijn
FR: avoir le sens droit, l'esprit droit NL: een helder verstand hebben
FR: être le bras droit de quelqu'un. NL: iemands rechterhand zijn
FR: aller droit au but NL: recht op het doel afgaan
FR: marcher droit NL: rechtuit lopen, zijn plicht doen
FR: tout droit NL: rechtuit
FR: juger droit NL: juist oordelen
FR: raisonner droit NL: verstandig redeneren
FR: à  bon droit NL: met recht
FR: avoir le droit de, être en droit de NL: het recht hebben om
FR: droit d'aînesse NL: eerstgeboorterecht
FR: donner droit à  NL: gelijk geven aan
FR: droit d'entrée NL: invoerrecht