[avɑ̃]

1 au moment qui précède - voor

  'avant la tombée de la nuit'
  voor het vallen van de nacht

  'arriver avant les autres'
  voor de anderen aankomen

  'avant de venir'
  alvorens te komen

  'avant que ··· n'arrive'
  voordat iemand komt

2 à l'endroit qui précède - voor

  'Tournez à gauche avant le carrefour.'
  Sla voor het kruispunt links af.

3   avant tout
d'abord - vóór alles

  'Il faut avant tout les avertir.'
  We moeten hen vóór alles waarschuwen.[avɑ̃]


1 plus tôt, auparavant - van tevoren

  'deux heures avant'
  twee uur eerder

2 indique l'antériorité dans l'espace - ervoor

  'La poste est juste avant.'
  Het postkantoor is er vlak voor.

3   en avant
vers le devant - naar voren

  'se pencher en avant'
  naar voren buigen[avɑ̃]

1 partie antérieure, qui est devant - voorkant

  'l'avant d'une voiture'
  de voorkant van een auto

2   aller de l'avant
avancer, progresser - vooruitgaan[avɑ̃]


1 qui est devant - voor-

  'les roues avant'
  de voorwielen
© K Dictionaries Ltd.

avant (znw.)	de voorspeler (m) ; het voorschip ; de voorhoedespeler (m) ; de spitsspeler (m) ; de aanvaller (m)
avant	eerder ; vroeger ; voorheen ; voordien ; vooraf ; vantevoren ; van tevoren ; binnen een tijdsspanne ; binnen ; boeg ; voorzijde ; voorvoet ; voorsteven ; voorste ; voorkant ; voordat ; voor ; poot,loper ; frontzijde

Bronnen: interglot; Download IATE, European Union, 2017.; Autowoordenboek; ICT-Woordenboek; Wikipedia




FR: antérieurement
FR: auparavant
FR: devant
FR: front
FR: jadis
FR: préalablement
FR: précédemment
FR: précocement
FR: prématurément
FR: proue

FR: avant peu NL: binnenkort
FR: avant de NL: alvorens
FR: passer avant NL: voorgaan
FR: bien avant dans la nuit NL: diep in de nacht
FR: avant dans la forêt NL: ver, diep in het bos
FR: en avant NL: voorwaarts
FR: se mettre en avant NL: zich opdringen
FR: la roue avant NL: het voorwiel